112 groter aantal zullen moeten bergen: de meest blijvende en waarde volle kernen van de gehele Rijksadministratie; dat deze kernen der Rijksadministratie de meest toegewijde verzorging behoeven, terwille van de geestelijke en materiele belangen van het Rijk en zijn inge zetenen, welke daarbij betrokken zijn; en dat een toegewijde ver zorging van deze archivalische kernen der administraties noodzakelijk zal blijven, zolang er nog enige tak van Rijksdienst bestaat, welke archieven vormt. Zolang echter aan de dringende noodzakelijkheid om de Archiefwet volledig ten uitvoer te brengen niet voldaan wordt, lijkt ook mij het voorstel van den heer van de Ven de enige maatregel, welke het behoud van de zo zeer bedreigde archieven der Rijksadministraties verzekeren kan. Reeds in October 1912 heeft wijlen Mr. Dr. S. Muller Fz. op de 24ste bijeenkomst van de Rijksarchivarissen een voorstel gedaan, dat tot het instellen ener inspectie van de archieven der Rijksdiensten geleid zou kunnen hebben. Bij de behandeling van het ontwerp van wet tot regeling van het Nederlands Archiefwezen stelde hij nl. vóór om in aansluiting bij de tegenwoordige artikelen 12 en 14 der Wet een nieuw artikel in te lassen, waarbij verklaard werd, dat de hoofden der Departementen van Algemeen Bestuur verplicht zouden zijn zorg te dragen voor de archieven van hun departement fen van de onder hen ressorterende ambtenaren, alles voor zover deze archieven niet zouden zijn overgebracht naar de Rijksarchiefbewaarplaatsen 2). Hoewel dit voorschrift volkomen logisch in de Wet thuis hoort, werd het voorstel van Muller zonder enig tegenargument van betekenis ver worpen met één stem meerderheidvermoedelijk uit tactische over wegingen, welke thans niet meer gelden. Mij lijkt deze aanvulling van de Wet ook nu nog en nu zelfs meer dan ooit noodzakelijk. De hoofden der Departementen zouden dan aan hun verplichtingen kunnen voldoen door met tussenkomst van Zijne Excellentie den Minister van Onderwijs, Kunsten en Weten schappen, aan de Rijksarchivarissen in de Provincies op te dragen de archieven van alle Rijksdiensten in hun provincie op geregelde tijden te inspecteren; de rijksarchivarissen zouden door bemidde ling van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen geregeld hun verslagen over de toestand dier archieven bij de des betreffende Hoofden der Departementen kunnen uitbrengen; en uit 113 de zó verkregen gegevens zou men dan tot de noodzakelijk te nemen maatregelen kunnen konkluderen. Wel zijn de Rijksarchivarissen door de te sterke inkrimping van het personeel reeds nu zo overbelast met werkzaamheden, dat van inventarisatie der archieven weinig meer terecht komt. Maar ondanks dit betreurenswaardige feit acht ik het instellen der bovengenoemde inspectie toch dringend noodzakelijk, daar wij immers op de aller eerste plaats behoren te conserveren, het belangrijke in onze archieven behoren te behouden ten behoeve van de Rijksadministraties zelve en in het belang van de wetenschap. G. PANHUYSEN. Nog eens het toezicht op andere dan gemeente- en waterschapsarchieven. De Redacteur van het Archievenblad heeft mij in de gelegenheid gesteld om kennis te nemen van de artikelen der Heeren Martens en Panhuysen, alvorens deze aflevering werd afgedrukt, en gaarne maak ik daarvan gebruik, om beiden schrijvers mijne waardeering te betuigen voor hun opbouwende critiek. Aanleiding tot een verweer mijnerzijds is hier niet, want eigenlijk zijn ten aanzien van het principe ook de Heer Martens en ik het eens. Datgene, waarin wij verschillen, is slechts het tempo, dat voor de tot stand brenging eener betere verzorging van de archieven der Rijksadministratiën wordt vereischt. Ik vrees, dat menig onzer, die de door den Heer Panhuysen aangehaalde voorbeelden leest, zich ten zeerste over dergelijke opruimingen zal verbazen. Is dan het K. B. van 7 October 1919, 5. 596, betreffende de vernietiging van archiefstukken, zooals dit is gewijzigd en aangevuld bij K. B. van 14 Juni 1929, 5. 316, eigenlijk eene doode letter gebleven? De door den Heer Panhuysen genoemde voorbeelden betreffen alleen instellingen, die onder het Departement van Justitie ressorteeren, maar of de toestand elders beter zal zijn, schijnt zeer de vraag. Het Departement van Financiën heeft in 1929 lijsten opgesteld van stukken, die konden worden opgeruimd op de verschillende kantoren van het dienstvak der Registratie. Bij informatie is mij gebleken, dat de registratie van authentieke en onderhandsche acten, waarover ik in mijn artikel sprak, zoo summier geschiedt, dat het historisch belang dezer registers zeer gering moet worden geacht. Zij zijn dan ook op de genoemde lijst vermeld. Van groot belang daarentegen zijn de memoriën van aangifte voor de successie, die Waarbij de Gedeputeerde Staten ener provincie en Burgemeester en Wet houders ener gemeente verplicht worden zorg te dragen resp. voor de provinciale en gemeentelijke archieven. 2) Verst, omtrent 's Rijks oude archieven, dl. 35 (1912), 564.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1935 | | pagina 18