98
99
De Minister bleek het met deze opvatting niet eens te zijn.
„Tot de ontbinding aldus de Memorie van Beantwoording
der Algemeene Commissie van liquidatie der zaken van de voor
malige wees- en momboirkamers bestaat geen grond, vóór dat de
haar bij de wet van 5 Maart 1852 Stblnr. 45) opgelegde taak is
volbragt. Dit is thans nog niet het geval. Er zijn nog onderscheiden
oproepingen hangende en aanvragen van belanghebbenden in behan
deling. De ontbinding zal daarenboven van eene eindregeling nopens
het saldo van het beheer dienen te worden voorafgegaan of vergezeld.
Zoodanige regeling is verre van gemakkelijk. Zij maakt echter bereids
sedert eenigen tijd een onderwerp van overweging uit bij den onder-
geteekende".
Daarmee was de eerste aanval afgeslagen. Maar het volgende
jaar werd de poging herhaald (in het Voorl. Versl. der 2e Kamer,
hoofdstuk 7 B, 7) „Bestaat er, vroeg men, eenig vooruitzicht, dat
de Commissie van Liquidatie het einde van haar taak weldra
zal hebben bereikt?". Het antwoord van den Minister was ontwijkend,
al stond op den voorgrond, dat haar taak „reeds ver gevorderd was".
„Er zijn geene oproepingen wegens eigenlijk gezegde boedels meer
hangende dan van Amsterdam. De 2e plaatsing der daartoe betrekke
lijke oproeping geschiedde in de Nederlandsche Staatscourant van
13 December 1873. Ingevolge art. 10 der wet van 5 Maart 1852
Stbl. nr. 45) kunnen belanghebbenden zich dus nog tot 13 December
1877 om afgifte van de daarin bedoelde nalatenschappen tot de
Algemeene Commissie wenden. De Commissie is daarenboven behalve
in de twee aan de Kamer reeds bekende gedingen met de gemeente
Amsterdam voor het oogenblik nog betrokken in een geding om het
uit te keeren bedrag van vier van de voormalige weeskamers van
Schiedam afkomstige boedels. Het is niet mogelijk thans reeds op
te geven, wanneer een einde aan deze gedingen zal komen".
Het volgend jaar werd bij de beraadslaging over de begrooting
voor 1878 in de Tweede Kamer de aanval met meer kracht onder
nomen. In het Voor/. Verslag werd er aan herinnerd, hoe in de laatste
jaren steeds op ontbinding van de Alg. Commissie was aangedrongen
en heette „het lidmaatschap niet veel anders dan een sinecure.
Sporen althans van wezenlijken arbeid waren in de verslagen der
Commissie zelve moeijelijk meer te ontdekken. En de aandrang der
Kamer om een einde te maken aan een toestand, door den wetgever
van 1852 geenszins bedoeld, scheen alzoo reeds lang alleszins geregt-
vaardigd. In stede echter te doen, wat tot bevrediging van den
aandrang zou leiden, heeft de tegenwoordige Minister goedgevonden
in den loop der jaren over te gaan tot een aanvulling eener door
sterfgeval in de Commissie ontstane vacature. Men wenschte de
motieven te vernemen, die daarbij gegolden hadden. Het heette
verder, dat de bedoeling van het K. B. van 6 Maart 1862 (Stbl. nr. 29),
dat inkrimping van personeel beoogde, werd miskend, hoewel vorige
ministers daaraan meermalen de hand gehouden hadden. Ook zonder
de benoeming van een nieuw lid was de Commissie talrijk genoeg
geweest, om in acht te nemen, wat in het K. B. van 25 Aug. 1852
(Stbl. nr. 142) aangaande het quorum bij stemmingen was bepaald.
Het antwoord van den Minister was formeel afdoende. „De
Algemeene Commissie van Liquidatie bestond na het in den
loop van dit jaar plaats gehad hebbend overlijden van een harer
medeleden nog uit vier ledenhet bij de 4e alinea van art. 5 van
het K. B. van 25 Aug. 1852 (Stbl. nr. 142) bepaald getal bleef dus
aanwezig. Ware echter op dien grond de ontstane vacature onvervuld
gelaten, dan zou bij ontstentenis van een dier vier leden moeijelijk-
heid hebben kunnen ontstaan. Een onvoldoend ledental zou haar
hebben kunnen beletten te voldoen aan de bepaling der 2e alinea
van art. 9 der wet van 5 Maart 1852 (Stbl. nr. 45)". En wat verder
de ontbinding der Commissie betrof, verwees de Minister naar het
antwoord, door zijn ambtsvoorganger het vorig jaar gegeven.
De Minister scheen een al te forsch geluid te hebben aange
slagen. Immers bleek men ook in diens omgeving tot inperking van
de Commissie bereid en het eerste verschijnsel daarvan was wel
het K. B. van 23 Febr. 1878 (Stbl. nr. 12), waarbij, onder intrekking
van art. 5 4e lid van het K. B. van 25 Aug. 1852 (Stbl. nr. 142) werd
bepaald, dat besluiten door drie aanwezige leden als geldig mochten
worden aangemerkt.2) Had dus de Kamer eenig succes te boeken
gehad, het volgend jaar bleek de regeering haar nog meer terwille
te zullen zijn. Het laatste verslag aan den Koning, aldus de Comm-
van Rapporteurs in de Tweede Kamer, „omtrent den toestand op
31 December 1877 besluit de Commissie zelve met de woorden
„Uwe Majesteit zal uit het bovenstaande zien, dat onze werkzaam
heden, gelijk haar aard daartoe leidt, bij vergelijking met vroegere jaren
ook dit jaar weder zeer zijn verminderd". Met den 13den December
1877 is de termijn verstreken, waarop zich nog belanghebbenden naar
aanleiding van de laatste oproeping der Commissie konden aanmelden.
De reden voor het onveranderd behouden der Commissie, aangevoerd
in de Memorie van Beantwoording, behoorende bij hoofdstuk VII B der
Bedoeld werd de benoeming van den Raadsheer mr. 1 G. KlST bij K. B-
van 4 Juni 1878, no. 28.
2) Oorzaak van dit besluit was het aftreden van den toenmaligen voorzitter
mr. F. F. KARSEBOOM.