74 afgegeven door de schepenen van Luikse zijde van 1243 en twee verklaringen, van elk der beide banken, voor scheidslieden in 1245 afgelegd. Ter verduidelijking betrekt de schrijver nu en dan ook de latere regeling van 1284 in zijn onderzoek, maar jammer genoeg blijft een volledige analyse van dat verdrag achterwege. De rechten van den bisschop zijn in 1284 aanmerkelijk vergroot en zeker was het de moeite waard geweest na te gaan waarom dit geschiedde en wat er tussen 1245 en 1284 was voorgevallen. Ongetwijfeld zal de tegemoetkomende houding van Brabant in 1284 verband houden met de Limburgse Successieoorlog. Belangrijk is de mededeling, dat de bisschop in 1245 slecht het laaggerecht bezat en dat, blijkens een uitspraak van 1297, bij de vraag of een Maastrichtenaar tot de jurisdictie van Brabant of van Luik behoorde, de regel „partus- sequitur ventrem" werd gevolgd. Op grond van deze gegevens ver moedt de schrijver, dat de oorsprong der bisschoppelijke rechten teruggaat op het hofrecht (blz. 103). Uit een oorkonde van 1249 blijkt, dat de stad toen „magistri" kende uit een van 1299, waarvan de schrijver de corrupte tekst door een betere heeft kunnen ver vangen, dat naast „richter" en „scepenen" ook „ridder, meyster, raetslude ende die gemeynen poiter van beyden gerichten" voor kwamen. Van de positie van die „ridders" horen we helaas niet nader. Over de vierde studie (blz. 115—134) kunnen we kort zijn. Uit allerlei bronnen haalt de schrijver gegevens over de handel van Maastricht, die zich uitstrekte tot over de Karpathen, en over de nijverheid. Overzien wij thans het gehele werk, de vier studiën, de elf oorkonden en de vijf platen, dan moeten we dankbaar zijn voor wat de schrijver ons heeft gegeven. Maar toch rijst de vraag of hij zijn onderwerp niet zo had kunnen aanvatten, dat er een geheel was ontstaan. Terecht heeft hij gemeend zich te moeten beperken en niemand zal hem euvel duiden, dat hij het gehèle probleem der „twee-herigheid" van Maastricht niet heeft willen behandelen. Maar o.i. had hij beter gedaan de oorkonde van 1204 buiten beschouwing te laten en de geschiedenis van de rechten van hertog en bisschop te behandelen van 1227 af tot het tot stand komen van het verdrag van 1284, „het fundament waarop bij latere overeenkomsten tussen bisschop en hertog steeds is voortgebouwd" (blz. 4). De ontwikkeling van het stadsbestuur had hij dan nog wat verder kunnen voortzetten voor de kwestie der „twee-herigheid" is 1284 in ieder geval een logisch slot. Studie IV had hij dan als tijdschriftartikel kunnen publiceren. Daarvoor is het belangrijk genoeg. Maar hier hangt het los bij de overige stukken en komt het niet tot zijn recht. 75 Wij moeten echter den schrijver dankbaar zijn, dat hij de ge schiedenis van Maastricht met haar vragen aan de orde heeft gesteld en onze belangstelling er voor heeft weten te wekken. J. W. BERKELBACH v. d. SPRENKEL. Geschiedenis der /ohanniter-Orde in Nederland tot 1795, door Jhr. Mr. Dr. E. A. van Beresteiin. (Van Gorcum's Historische Bibliotheek VIII), VAN Gorcum en Co. N. V., Assen, 1934). Een sympathieke gedachte van den schrijver, om den 25en ver jaardag van de commanderij Nederland der Johanniterorde niet ongemerkt voorbij te laten gaan en ter gelegenheid daarvan dit werk het licht te doen zien. In het eerste hoofdstuk wordt een schets van het ontstaan, den bloei en den teruggang van de Johanniterorde gegeven. Daarna volgt de behandeling van de orde in Nederland en in een derde hoofdstuk de geschiedenis van de Nederlandsche commanderijen afzonderlijk. Dit vlot en onderhoudend geschreven overzicht mag een aardige aanwinst in de literatuur over de Johanniterorde genoemd worden. Het vormt met zijn uitvoerige bronnenopgaven een gemakkelijk werk voor hen die dieper op de geschiedenis der orde willen ingaan. Bijzondere erkenning verdient daarbij de moeite die de schrijver zich gaf om de namen der Johanniters, die hij in verschillende acten tegenkwam te verzamelen en als bijlage achter den tekst te doen volgen. Hier en daar zijn enkele opmerkingen op de lexicografische rangschikking te maken. Het werk is verder geïllustreerd met een 33-tal op kunstdruk papier uitgevoerde reproducties van commanderijen, St. Janskerken, portretten, grafzerken, ziekenhuizen enz. Bijzonder verdient daarbij vermelding de afbeelding van het schil derij van den beroemden schilder Geertgen Leiidensis, of Geertgen van St. Jan., die behoorde tot de dienaren der Johanniters in de comman derij van Haarlem. Het schilderij, in het Kunsthistorisch Museum te Weenen, stelt voor de verbranding, opgraving en overbrenging van Johannes den Dooper in het bijzijn van Keizer Julianus den Afvallige. Door dit schilderij zijn de portretten bewaard gebleven van de vijf ordebroeders, die te Haarlem resideerden. De schrijver heeft deze vijf personen aan de hand van een visitatierapport uit 1495 en de beschrijvingen in A. Riege Das ho/landische Gruppenportret, Wien 1902, kunnen vaststellen. Wij wenschen dit aardige nummer van van Gorcum's Historische Bibliotheek een groot aantal lezers toe, VAN FENEMA.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1935 | | pagina 43