72 28 Juli 1215, één van Hendrik VII van 9 Mei 1222, waarin de schen king van Hendrik van Brabant wordt bevestigd. Wie de echtheid der oorkonde heeft betwijfeld en waarom hij dat heeft gedaan, verneemt de lezer voorlopig niet. Dr. P. gaat eerst zijn oorkonde, wat haar uiterlijke en innerlijke kenmerken betreft, vergelijken met een groot aantal originelen van hertog Hendrik, zonder veel resultaat. De hand vindt hij niet terug, slechts twee handen die iets op deze lijken, maar de drie fac-similes zijn niet bizonder over tuigend. Uit de zeer uitgebreide vergelijking van formulier-uitdrukkingen valt niets af te leiden. Opmerkelijk is slechts, dat hier een sanctie voorkomt, die elders maar ééns, en een „feliciter amen", dat elders nergens wordt gevonden en dat de indictie fout is. Een overtuigend bewijs van de echtheid der oorkonde heeft de schrijver niet geleverd. Over de beide koningsoorkonden kunnen wij kort zijn. Philippi heeft ze in 1885 echt verklaard en de schrijver sluit zich bij hem aan. Hisce feliciter peractis komt de samenhang der feiten aan de beurt en hier verschijnt nu de geheimzinnige belager, ri.l. dr. H. Nelis. Zijn bezwaren zijn: 1°. dat de hertog vóór Nov. 1204 geen macht te Maastricht had en 2". dat hij, als hij die macht wèl had, ze niet maar zo voetstoots zal hebben verkleind. Het betoog, dat dr. P. hier tegen opzet is zeker vernuftig. In de troonstrijd tussen Philips van Zwaben en Otto IV steunden Brabant, Loon en Gelre eerst de Welfen. Maar in het laatst van 1200 vielen Loon en Gelre uit haat tegen Brabant van Otto IV af. Hendrik bezette daarop Nijmegen, de graaf van Gelre beriep zich op koning Otto en deze wist in Sept. 1202 een overeenkomst tussen Gelre en Brabant tot stand te brengen. Otto IV won Hendrik voor zich door hem te belenen met de abdij Nijvel en met Nijmegen en mogelijk ook met Maastricht. In 1203 raakte Hendrik van Brabant echter in conflict met den Welfischen bisschop van Luik; hij viel van Otto af en huldigde in Nov. 1204 Philips, die hem Nijvel en Maastricht in leen gaf en Nijmegen vergoedde. Reeds Winkelmann vermoedde, dat hier oude beleningen van Otto IV werden herhaald. Zo is dus te verklaren, dat Hendrik reeds vóór dat Philips hem met Maastricht beleende daar een „collata potestas" bezat. Waarom verkortte hij echter zijn rechten en vergrootte die van St. Servaas? Dr. P. betoogt, dat het kapittel direct onder het Rijk stond en nu door de verlening van Otto IV in zijn rechten verkort werd. Orro zou daarom van Hendrik hebben geëist, dat hij de rechten van het kapittel binnen de stad zou vergroten en Hendrik heeft zulks gedaan in 1204. Was hij echter niet reeds in 1203 van Otto afgevallen? Is het 73 aannemelijk, dat hij zich daarna nog stoorde aan wensen van Otto? Dit blijft vreemd en ons heeft de schrijver, ondanks zijn interessant betoog, niet overtuigd. De tweede studie (blz. 49 78), over de bouw der stadsmuren, is op dezelfde wijze opgezet als de eerste. Ook hier drie oorkonden, maar slecht overgeleverd. Het verlof door hertog Hendrik aan die van Maastricht verleend om de stad te versterken is evenals het verlof van koning Hendrik VII (resp. 25 April en 26 Nov. 1229) slechts overgeleverd in een vidimus van 1542. Het derde stuk, een verklaring van „sculteti, scabini et universitas civium in Trajecto, tam hominum episcopi quam ducis van 14 Sept. 1227, is in 1851 naar het origineel met beschrijving der zegels gedrukt, maar het origineel is zoek geraakt. Hier beperkt het diplomatisch onderzoek zich dus slechts tot een vergelijking der formulier-uitdrukkingen en resultaat geeft dit niet. In 1229 stond de hertog die van Maastricht toe hun stad te versterken en alle daartoe nodige maatregelen te nemen. Dit betekent, volgens dr. P., het innen van de noodzakelijke gelden van allen, ook van de geestelijkheid. Heeft de geestelijkheid dit goed gevonden? I oen misschien wel, maar twee jaar te voren was er een twist, die door den bisschop van Luik, die het „stadsbestuur" van Maastricht dwong de privileges van het kapittel te erkennen, ten gunste van St. Servaas werd beslecht. Hoe kwam de bisschop van Luik er toe het kapittel te helpen? Van 1215 tot 1235 waren er voortdurend conflicten tussen de bis schoppen en St. Servaas. Maar de bisschoppen waren nog meer bevreesd voor de burgerij van Maastricht, die door Brabant werd gesteund. In 1227 werd Brabant geslagen door Vlaanderen en Luik het is dus aan te nemen, dat Luik toen de Maastrichtenaars dwong tot hun verklaring. En zoodra de bisschop van Luik was overleden (12 April 1229) gaf de hertog de Maastrichtenaars het bovengenoemde verlof (25 April 1229). De zegels van de oorkonde van 1227, die wij kennen uit de bij de druk van 1851 gegeven beschrijving, werden later in Maastricht gebruikt, als het gehele stadsbestuur, n.l. de schouten en schepenen van Luikse en Brabantse zijde en de gemeente, zegelde. Reeds in 1227 zou dus Maastricht een stadsbestuur met eigen zegels hebben gehad. En de muur die op een der zegels van 1227 voorkomt zou er dan op wijzen, dat de stad reeds vóór 1227 versterkt was en het privilege van 1229 slechts een uitbreiding der stad bedoelde. Onmogelijk is dit alles niet. De derde studie (blz. 79—114) bespreekt de bevoegdheden der beide Maastrichtse schepenbanken naar aanleiding van een verklaring,

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1935 | | pagina 42