226
voor de geschiedenis van tyns- en hofhoorige goederen ongetwijfeld
uit het Berghsche leenregister heel wat zijn te leeren.
Dat voorts uit genealogisch gezichtspunt een uitgave als deze
van onwaardeerbaar belang geacht moet worden, heeft Dr. Valck
Lucassen in het zooeven vermelde Maandblad overtuigend aangetoond
(XLVIII, 56 e.v.).
Een uitvoerig en nauwkeurig bewerkte index van personen- en
plaatsnamen verhoogt de waarde van dezen gedegen arbeid, waar
voor wij Mr. van Schilfgaarde gaarne onze oprechte hulde brengen.
v. d. H.
Het boek van Dr. Jansma vormt een belangrijke aanwinst voor
de historische litteratuur. De omvang van de veranderingen door
Philips van Bourgondië gebracht in het bestuur van zijn nieuw ver
worven gewesten Holland en Zeeland wordt daarin aan de bronnen
getoetst.
Deze zijn in de eerste plaats de rekeningen van de Grafelijke
Tresoriers - sinds 16 November 1432 Rentmeesters-Generaal ge
naamd welke rekeningen berusten in het Algemeen Rijksarchief.
Het is de groote verdienste van Dr. Jansma, dat hij dit belang
wekkende, maar zeer omvangrijke materiaal aan een nauwgezet
onderzoek heeft onderworpen. Uit deze rekeningen en andere archief
stukken (een opsomming daarvan vindt men op blz. 4 e. v.) heeft de
schrijver een volkomen betrouwbaar beeld kunnen ontwerpen van de
bestuursorganisatie van Holland en Zeeland ten tijde van den eersten
Bourgondischen landsheer dezer gewesten.
Hieraan gaat vooraf een uitvoerig overzicht van het bestuur in
de vóór Bourgondische periode. Daardoor is het den schrijver mogelijk
geweest de veranderingen vast te stellen door Philips van Bourgondië
ingevoerd. Het blijkt echter uit Dr. Jansma's onderzoekingen, dat men
deze veranderingen vooral niet moet overschatten; op vrijwel het
geheele terrein der bestuursorganisatie treft men continuïteit aan met
de vóór Bourgondische periode.
De slotconclusie van den schrijver (blz. 196) is:
„Onze eindindruk blijft er een van continuïteit. De bestuurs
instellingen van Holland en Zeeland vertoonen gedurende de Wittels-
227
„bachsche en de Bourgondische periode geen principiëele verschillen.
„Op het gebied van belastingheffing is niet de eerste Bourgondiër,
„maar de laatste mannelijke Wittelsbacher met het innen van meer
jarige beden voorgegaan. Slechts bij het finantieel toezicht op de
„rekenplichtige ambtenaren bracht het Bourgondische tijdperk iets
„nieuws in de Noordelijke Nederlanden centralisatie en uniformeering
„met geen ander doel dan verhoogde opbrengst der middelen. De
„ontwikkeling der Staten heeft zich uit het Beiersche tijdvak orga
nisch in de periode van hertog Philips van Bourgondië voortgezet."
Behalve over de genoemde groote lijnen in de ontwikkeling der
bestuursorganisatie in Holland en Zeeland, bevat het boek ook waarde
volle gegevens over vele onderdeden daarvan.
Het zou mij echter te ver voeren een opsomming te geven van
de vele wetenswaardigheden, die men in het werk aantreft. Ieder,
die in de ontwikkeling van de landsheerlijkheid gedurende de latere
middeleeuwen belang stelt, zal het boek niet ongelezen ter zijde
mogen leggen.
Eenige opmerkingen van critischen aard mogen intusschen niet
achterwege blijven.
In verband met de wijze van afhooren der Grafelijke rekeningen
in den Henegouwschen tijd, zegt de schrijver op blz. 21
„Van de resultaten van de controle der rekeningen mag men
„zich overigens geen illusies maken. Nergens is in de rekeningen
„een verbetering of een marginale aanteekening te vinden, nergens
„is een post geroyeerd. Ditzelfde moet trouwens voor alle afgehoorde
„rekeningen tot en met het eerste kwart van de 15de eeuw gelden".
De conclusie van Dr. Jansma is echter niet juist. Uit het ontbreken
van verbeteringen in de rekeningen zelf mag men niet afleiden, dat
er vóór het tweede kwart van de 15de eeuw geen daadwerkelijk
toezicht werd uitgeoefend op de juistheid van de afrekening der
Grafelijke ambtenaren.
In de Grafelijke registers treft men meerdere stukken aan, waaruit
blijkt, dat er ook reeds vóór den genoemden tijd een effectieve
controle op de Grafelijkheidsrekeningen bestond.
Eenige bewijsplaatsen laat ik hier volgen.
Een onderzoek naar de juistheid van een Grafelijkheidsrekening
uit het jaar 1399 vindt men in een stuk van 16 December van dat
jaar, III Memoriale B. M. f.73. Op genoemden datum: „geloefden
in die raedtcamer aen sproefsts handt van Bergen in Henegouwen
tot myns heren behoef Jacob Wybrantszn ende Florys van Valkenburch,
scouten tot Hoerne, dat si bi suiker rekeningen, als sij upten voirs.
date van den voern. dienste deden, bliven willen, ende wes mijn
T. S. Jansma. Raad en Rekenkamer in Holland en Zeeland
tijdens Hertog Philips van Bourgondië. Proefschrift Utrecht 1932.
Kemink en Zoon N.V. Utrecht. Tevens verschenen als deel XVIII der
Bijdragen van het Instituut voor Middeleeuwsche Geschiedenis der
Rijks-Universiteit te Utrecht, uitgegeven door Prof. Dr. O. Oppermann.