200
gehouden door den hooggeleerden schrijver, superintendant van het
Rijksarchief te Rome, in de faculteit der politieke en economische
wetenschappen van de Universiteit aldaar. Met aandoening maakt
het voorwoord melding van de hartelijke medewerking der een.ge,
inmiddels overleden, zuster van professor Casanova. Aan de archi
varissen der geheele wereld en aan de nagedachtenis van Me]uttrouw
Casanova is het boek opgedragen.
De schrijver verdeelt zijne stof in drie hoofdafdeehngen
de archiveconomie of uitwendige archiefleer;
de zuivere archiefleer of de leer der inwendige archiefordening;
de rechtskundige natuur en het gebruik van de archieven.
Tusschen de tweede en de laatste afdeeling wordt de geschie
denis van de archieven en de archiefkunde ingelascht, daar deze
weinig invloed heeft gehad op de eigenlijke wetenschap maar des
te meer op de juridische normen, die juist in den loop der eeuwen
zijn uitgewerkt.
Aan het geheel gaat eene algemeene inleiding voorat, waarin
verschillende definities en onderscheidingen worden behandeld. Wij
komen hierop nog terug.
De eerste afdeeling bespreekt uitvoerig het bouwen en (ot)
inrichten van archiefbewaarplaatsen. In de meeste gevallen werden
en worden oude gebouwen bestemd voor den archiefdienst. Als
navolgenswaardige voorbeelden van nieuwe, speciaal voor het doel
gebouwde, bewaarplaatsen noemt de schrijver archieven te Londen,
Dahlem bij Berlijn, Dresden, Hamburg, Washington, enkele in Belgie
en Nederland en het Huis-, Hof- en Staatsarchief te Weenen.
Eene hoofdzaak wordt geacht, dat het archief in eene stad zijne
plaats vindt. In verband met het gemak, dat de moderne vervoer
middelen bieden, heeft men in sommige plaatsen het archief buiten
het centrum verlegd. Zoo is het Duitsche Rijksarchief te Potsdam
gevestigd en het Geheime Pruisische Staatsarchief te Dahlem bij
Berlijn. Vooral het laatstgenoemde is naar de nieuwste eischen
ingericht. En bezoekers kunnen het zeer gemakkelijk bereiken. Toch
wijst de groote afstand tusschen het Berlijnsche centrum en de
archieven op de juridische natuur van de laatste, door welke natuur
zij tot vrijwel uitsluitend wetenschappelijke instellingen worden ge
stempeld, die, in tegenstelling met bv. de archieven in Italië, slechts
in zeer geringe mate aandeel hebben in het administratieve en
politieke leven van de natie.
Bij de bespreking van de middelen tot verlichting der gebouwen
en lokalen maakt de schrijver in het bijzonder melding van de
systemen, die bestaan in het opvangen en doen weerkaatsen van het
201
daglicht op spiegels en in het concentreeren en weder verspreiden
van het daglicht door glazen prisma s. In dit verband wordt eraan
herinnerd, dat reeds meer dan een kwart eeuw geleden de heer
Manno, bibliothecaris van den Koning te Turijn, door de uitbreiding
der bibliotheek gedwongen gebruik te maken van de groote galerij
onder het Koninklijk paleis aldaar, die donkere ruimte herschiep in
eene schitterend verlichte hal door middel van dergelijke prisma's,
geplaatst in daartoe gemaakte openingen.
De tweede afdeeling behandelt ongeveer de stof van de Neder-
landsche Hsndleidmg, doch uitgebreid met allerlei administratieve
zoo Italiaansche als buitenlandsche voorschriften. Op eene bespreking
van het zich vormende archief (registratuur) volgt die van het afge-
slotene (archief in engeren zin). Is ten slotte een archief historisch
geworden, dan vangt de eigenlijke arbeid van den archivaris aan.
Aan de door den tijd min of meer door elkaar geraakte massa moet
nieuwe vorm worden gegeven. Maar eerst dient te worden uitgezocht
en eventueel vernietigd wat kan worden gemist. De reglementen op
deze werkzaamheden van de middeleeuwen af worden besproken.
Volgens de tegenwoordig in Frankrijk geldende regels moeten alle
registers worden bewaard, die vóór 1830 zijn afgesloten; verder de
akten, die kunnen dienen tot bewijs van rechten; ten slotte alle
documenten, die historisch belang hebben of kunnen krijgen. De
laatste regel klinkt in onze ooren vrij vaag.
Bij de bespreking der ordeningsvragen komt ook het herkomst-
beginsel behoorlijk tot zijn recht. De discussies over dit beginsel
werden met levendigheid hervat na den oorlog, toen moest worden
uitgemaakt welke archiefstukken de aan andere landen afgestane
gebieden behoorden te volgen.
Zeer uitvoerig wordt verder het beschrijven der archieven be
sproken, alsmede de bergingswijze. Veel daarvan is ook hier te lande
bekend.
Maar uiterst leerrijk is de afdeeling, die de geschiedenis van
het archiefwezen van de oudheid af behandelt. De schrijver is
ervan overtuigd, dat wij niets hebben uitgevonden op ons gebied.
Dezelfde beginselen gelden en golden in overeenkomstige omstandig
heden overal en altijd.
Het laatste gedeelte van het werk geeft een overzicht van de
wetgevingen betreffende het bewaren van de archieven en hunne
openbaarheid. Met instemming wordt gewag gemaakt van art. 1 der
Nederlandsche Archiefwet 1918, hetwelk de onder die wet val
lende archieven in het algemeen openbaar verklaart maar de beper
kingen erkent, die bij de overbrenging mochten zijn gesteld.