192 dat het schrift van O. B. S. 322 zeer goed tuishoort in het jaar 1 127, juist is. Zegel. Oppermanns vage bezwaren tegen het zegel, die hij hier boven voor 't eerst ter sprake brengt, geven mij geen aanleiding om mijn oordeel, dat het echt is, te herzien. Afkortingen. Hoewel ik de nadere beschouwing van Opper- MANN over de afkorting co(n) met aandacht heb gelezen, zie ik daarin geen aanleiding om mijn aanmaning tot voorzichtigheid met het trekken van konklusies terug te nemen. Integendeel, Oppermanns eigen mededeling, dat de geschiedenis van de uit Ierland afkomstige afkor ting om(n)i(u)m nog nader onderzocht moet worden, is mij een bewijs te meer, dat nog heel wat onderzoekingen moeten worden verricht alvorens we een stuk op grond van een bepaalde afkorting zullen kunnen dateren! De datering. Mijn kritiek richtte zich tegen Oppermanns betoog uit de Untersuchungen II, waar hij op grond van Fickers onderzoekingen alleen meedeelde, dat de plechtige datering pas in 1 159 in de konings oorkonden is ingeburgerd. Had hij toen reeds op grond van dezelfde bladzijden van Ficker meegedeeld, wat hij tans doet, dat deze daterings- vorm in de eerste helft der 12e eeuw niet in de oorkonden der suffraganen van Trier en Keulen voorkomt2), dan had ik daar in mijn eerste artiekel reeds tegenover aangevoerd, dat er niets anders opzit, dan op grond van de echtheid van O. B. S. 322 Fickers (en Oppermanns) opvatting onjuist te verklaren. Ik wil daar nog bijvoegen, dat het Oppermann toch zeker niet onbekend is, dat deze dateringsvorm reeds in de 11e eeuw voorkomt in O. B. S. 219 en O. B. S. 220, zijnde de in Utrecht en in Luik berustende teksten eener overeenkomst tussen bisschop Dietwin van Luik en Willem van Utrecht (beide suffraganen van Keulen dus Diktaat. Dat de intitulatio Traiectensium episcopus geen argu ment mag zijn tegen het diktaat, geeft Oppermann toe. Wanneer hij hierop echter laat volgen, dat deze vergissing zijnerzijds van geen betekenis voor de beoordeling onzer oorkonde is, dan moet ik toch even opmerken, dat het een van de drie bezwaren was, die Opper mann in de Untersuchungen tegen dit diktaat aanvoerde. Het weg vallen ervan is dus toch zeker niet helemaal onbelangrijk, zou ik zo zeggen, temeer daar Oppermann tegen mijn verklaring van een tweede bezwaar zijnerzijds, het wegvallen n.l. van de naam achter ducis Lovanie, geen argumenten aanvoert. 193 Wat verder Oppermanns nieuwe argumenten over het diktaat aangaat, die hierboven op blz. 187 te vinden zijn, merk ik op: 1e. Door de wijze, waarop Oppermann de arenga van O. B. S. 322 naast die van het falsum Stumpf 3179 plaatst, doet hij de lezer licht over het hoofd zien, dat deze arenga van St. 3179 woordelik gelijk is aan die van het echte stuk St. 3178 en dat het hoe genaamd niet bezwarend is voor ons stuk, dat het in de bewoordingen van deze arenga overeenkomt met St. 3178, een aan de Utrechtse burgers gerichte oorkonde van 1122! 2e. De overeenkomsten met O. B. S. 494, een oorkonde van 1 177, kunnen evengoed of liever veel beter verklaard worden, wanneer men aanneemt, dat dit stuk uit O. B. S. 322 geput heeft. 3e. Het voorbeeld van de „werkwijze" van de falsaris van St. 3179, dat Oppermann onderaan op deze zelfde blz. geeft, heeft met ons geval niets te maken, zolang niet bewezen is, dat O. B. S. 322 vervalst is door dezelfde falsaris, die St. 3179 maakte. Inhoud. In zijn bovenstaande beschouwing daarover, die in deze vorm in de Untersuchungen niet voorkomt en waartegen ik me in eerste instantie dus niet kon richten, is Oppermanns grote argument: in de eerste helft der 12e eeuw komen in de echte Utrechtse overlevering geen cives of merca tores voor.2) KonklusieO. B. S. 322, waar ze wel voorkomen is onecht. Deze manier van bewijsvoering, die Oppermann bij zijn oorkondenkritiek meer toepast, wijs ik pririsipiëel af, omdat zij uitgaat, van wat juist nog bewezen moet worden. En wanneer Oppermann dan verder zegt, dat de in ons stuk beschreven toestand veeleer overeenkomt met die van het onechte tolprivilegie van 1122 St. 3179, dan durf ik hier zelf de vraag op te werpen, die Oppermann wel als helemaal indiskutabel zal be schouwen, of het dan wel zo onomstotelik vast staat, dat St. 3179 onecht is. De opsteller van O. B. S, 322. Oppermans beschouwingen daarover hebben mij er van overtuigd, dat ik mij in mijn artiekel veel te stellig heb uitgedrukt, toen ik, proost Luthard als de diktator van ons stuk meende te kunnen aanwijzen. Daarentegen handhaaf ik ten volle mijn opvatting, dat schrift en diktaat wijzen op een ontstaan in St. Marie. C. D. 1. BRANDT. Volgens mij is dus de opvatting van de uitgevers der Diplomata Lotharii in de Monumenta Germaniae wel juist. 2) Spatiëring van OPPERMANN. Waarbij ik dan nog geheel in het midden wil laten of deze overeenkomsten, onder Ie. en 2e. behandeld, werkeiik zo overtuigend zijn, dat we bepaald aan onder linge ontlening moeten denken. 2) Spatiëring van OPPERMANN.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1934 | | pagina 46