190
cancellarius aanvankelijk noemt hij zich scolasticus Weremboldus
vertoonen. Het is mogelijk, dat niet al deze onderschriften op
dezelfde persoon betrekking hebben; in elk geval is gemakkelijk
na te gaan, dat het dictaat van den Werenboldus van 1133 reeds
vóór 1131 in welk jaar Luthard bisschop van Kamerijk werd
in de hier vermelde oorkonden optreedt, en ook nog later, na 1136
in welk jaar de paus in plaats van den wegens zijn onstichtelijk
gedrag afgezetten Luthard, Nicolaas tot bisschop van Kamerijk
benoemde. De uitgebreide invocatio komt b.v. voor in een oorkonde
van bisschop Burchard van 1126, Marneffe, Cartulaire d'Afflighem
(1894 96) blz. 72 nr. 42. Met de benaming ,Traiectensium episcopus'
in Oil 343, die overigens niet voor dictaatvergelijking in aanmerking
komt, zou de intitulatio ,Cameracensium episcopus' in Burchards oor
konde van 1129 Miraeus Opera (1723) blz. 964 te vergelijken zijn.
Samenvattend valt over Brandts betoog het volgende te zeggen.
Hij heeft de aandacht erop gevestigd, dat bij de paleografische
beoordeeling der oorkonde van 1127 OU 322 die van 1131 OU 333
niet veronachtzaamd mag worden, en dat mijn in 1921 geuite bezwaar
tegen de intitulatio ,Traiectensium episcopus' geheel ongegrond is.
Zijn poging om op grond van deze twee juiste bevindingen de
echtheid der oorkonde OU 322 aan te toonen is evenwel geheel
mislukt. Dit zou op zichzelf zoo erg niet zijn. Maar men moet helaas
opmerken, dat met Brandts gebaar van onderlegdheid zijn vele
onvoldoend gestaafde, gedeeltelijk zelfs volkomen indiscutabele
beweringen niet bepaald in overeenstemming zijn.
O. OPPERMANN.
Naschrift. Gaarne maak ik van de mij door de Redaksie
geboden gelegenheid gebruik tot het maken van enkele opmerkingen
bij bovenstaand artiekel.
De kwestie van het niet noemen van O. B. S. 322 in
de Fontesuitgave. Oppermann verklaart, dat hij met dit zwijgen
niet wenste iets te verbergen. Ik neem graag nota van deze ver
klaring, begrijp de bedoeling ervan echter niet geheel, omdat niemand,
voor zover ik weet, hem ervan heeft beschuldigd, dat hij iets wilde
verbergen. In de bewuste noot op blz. 77 konstateerde ik slechts,
dat Oppermann in de Fontesuitgave over dit stuk geheel zwijgt,
terwijl hij alle andere stukken dezer groep wel noemt. Vandaar,
dat ik meende, dat hij dit stuk misschien niet meer tot deze groep
van falsa rekende. Volgens zijn nadere verklaring doet hij dit echter
nog wel. Best, maar dan was het toch wel gewenst geweest, dat
Oppermann in bovenstaand artiekel de lezer er iets duideliker op had
191
attent gemaakt, dat zijn hele opvatting over O. B. S. 322 sinds het
verschijnen zijner Untersuchungen II toch wel in zoverre veranderd
is, dat hij als tijd van ontstaan ervan niet meer zoals destijds ~E
1178, maar 1215 aanneemt.1) Zodat hij dus van mening is, dat
ons stuk met de andere van zijn groep falsa evengoed past bij de
situatie rond het jaar 1215 als hij vroeger vond dat het bij die van
1178 paste.
De s c h r i f t v e r g e 1 ij k i n g. 2) Laat ik mogen beginnen met te
verklaren, dat ik de kwestie der schriftvergelijking als de meest
aanvechtbare plek van de hele diplomatiek beschouw, omdat de
maatstaf daarbij altijd zeer sterk subjektief is
Oppermann handhaaft zijn opvatting, dat O. B. S. 322 van dezelfde
hand is als O. B. S. 496, en licht dit nader met voorbeelden toe.
Dat het schrift dezer stukken enige overeenkomst heeft, is door mij
niet ontkend. Dat deze overeenkomst niet nog duideliker uitkomt,
verklaart Oppermann uit een verschillend schrijfvoorbeeld. Naar mijn
mening kan men met deze laatste redenatie alles bewijzen en bewijst
men dus niets. Hoofdzaak voor mij is dit: Oppermann konstateert
met mij verschil in het schrift van O. B. S. 322 en O. B. S. 496 -
men leze b.v. slechts zijn betoog over de eigenaardige g met open
lus en deze verschillen doen mij juist konkluderen, dat deze stukken
niet van dezelfde hand zijn.
Mijn betoog, dat het schrift van O. B. S. 322 sprekende overeen
komsten vertoont met dat van O. B. S. 333 wordt door Oppermann
niet bestreden. Integendeel, hij voert nog nieuwe argumenten voor
mijn opvatting aan, waarvoor ik hem zeer dankbaar ben. Maar, zegt
hij, deze hand is die van O. B. S. 496. Dan kan hij echter niet anders doen
dan ook O. B. S. 333 voor verdacht houden, wat hij dan ook vol
komen konsekwent doet. Zelfs betrekt hij er O. B. S. 331, dat sterke
overeenkomst in diktaat met O. B. S. 333 vertoont, meteen bij. De
olievlek der vervalsingen breidt zich dus weer uit!3)
Ik weiger Oppermann op deze m. i. zeer gevaarlike weg te volgen
en ik herhaalde overeenkomsten met O. B. S. 333, dat ik voor
onverdacht blijf houden, blijven voor mij een bewijs dat mijn opvatting,
Uit de eerste regels van bovenstaand stuk van OPPERMANN krijgt de lezer
m.i. geen indruk van de verplaatsing van deze groep naar 1215.
2) Voor het inderdaad lelike germanisme „gelijkhandigheid" bied ik de lezers
mijn verontschuldigingen aan.
3) Bisschop Andreas schijnt wel zeer spesiaal in trek geweest te zijn bij de
vervalsers. Want als ik O. B. S331 en 333 mede onder de nu verdachte stukken
mag rekenen, dan zijn van de 27 ons overgeleverde oorkonden van deze bisschop tot
dusver reeds 17 voor geïnterpoleerd, verdacht of onecht verklaard!