188 doet in 't geheel niets ter zake, want de corroboratio van onechte stukken is in verreweg de meeste gevallen naar een echt voorbeeld overgeschreven. Overigens staat de echtheid van wendingen als ,permanere p o s s i t in posterum' en testes quamplures interfuerunt in 't geheel niet vast. Wat den inhoud van OU 322 aangaat, vindt Brandt, dat die voortreffelijk past in het beeld, dat ik zelf van de gebeurtenissen in Utrecht gegeven heb. Het tegenovergestelde is juist. In het echte privilege van keizer Hendrik V van 2 Juni 1122 St. 3178 komen de inwoners der stad als Traiectenses voor, die gezamenlijk met de inwoners van Muiden aan den keizer een eed zweren, het bisdom Utrecht in de trouw aan hem tegen wie ook te willen handhaven. Dat een groep kooplieden in dezen de leiding gehad heeft, is ook thans nog mijn meening. Maar zij worden in de oorkonden niet als zoodanig aangeduid; in de eerste helft der 12e eeuw komen in de echte Utrechtsche overlevering geen cives of mercatores voor. Ook van vreemde kooplieden, die de stad bezoeken, is in St. 3178 nog geen sprake; de menschen, aan wie vrijdom van tol verleend wordt, quandocunque civitatem causa mercandi adierint, zijn de binnen den burchtban woonachtige boeren. Pas uit den winter 1150-51 berichten de annales s. Mariaedat als opvolger van bisschop Hardbert graaf Frederik (van Berg) gekozen werd a civibus et ministerialibus; volgens de annales Egmundenses2) waren aanhangers van Frederik omnes ministeriales et cives civitatis Traiectensis et Davantriae et omnes agricultores et cuiusque officii homines. Ook hier staan naast de cives nog de ministeriales als groep der stadsbevolking. Niet anders is het bij de coniuratio der ministeriales Traiectenses van 1159; de toorn van bisschop Godfried keert zich, volgens de annales Egmundenses3), adversus omnes cives Traiectenses et ecclesiae ministeriales. Eerst in het privilege voor de burgers van Duisburg van 1165 St. 4058 OU 451 richt keizer Frederik zijn bevel aan de burgenses Traiectenses; eerst in het keizerlijke tolprivilege van 1174 St. 4168 worden de Traiectenses met de cives vereenzelvigd. In de oorkonde OU 322 echter spreekt de bisschop van de communis utilitas civitatis nostre, van het verzoek quorundam civium nostrorum om de plaats van twee der jaarmarkten voor de (vreemde) mercatores, die deze markten komen bezoeken, te verplaatsen, van de maxima pars civitatis et omnes mercatores, welke laqtsten zich MG. SS. XV 1303. 2) Fontes Egmundenses p. 155. 3) ib. p. 166. 189 op de gewoonte ten tijde van hun voorvaderen beroepen, zoodat dus verondersteld wordt, dat de jaarmarkten reeds sedert geruimen tijd bestaan en door de kooplieden bezocht worden. Dit is een toestand, die in 1127 niet verondersteld kan worden; hij komt veeleer overeen met die van het onechte tolprivilege St. 3179, waarin de honestiores Traiectensium cives de belangen der mercatores civitatem frequentantes behartigen. Ten slotte meent Brandt, dat in de rangschikking der getuigen van OU 322 de invloed van het kapittel van St. Marie duidelijk merkbaar is. Proost Luthard van St. Marie staat op een hem niet toekomende plaats vlak achter den Domproost en vóór de proosten van Oudmunster en St. Pieter, en evenzoo staat de deken van St. Marie Otto vlak achter den Domdeken. (Terloops zij hierbij opge merkt, dat de proost van St. Pieter ook elders wel achter die van St. Marie staat, b.v. in OU 321.) Daaruit maakt nu Brandt verder op, dat OU 322 door den proost Luthard opgesteld zou zijn; en aangezien Luthard in 1131 bisschop van Kamerijk werd en eenige elementen van het dictaat van OU 322 (de uitgebreide invocatio en de titel Traiectensium episcopus) ook in de oorkonde van dien Luthard van 1 133 OU 343 voorkomen, besluit Brandt, dat ook in dit stuk Luthard als dictator terug te vinden is. De lezers van het Archievenblad zullen hiervan met eenige ver bazing kennis genomen hebben. De bisschoppelijke oorkonden der 12e eeuw werden natuurlijk niet door proosten en allerminst door de bisschoppen zelf opgesteld. De uitgebreide invocatio en de benaming Traiectensium episcopus, dus juist dat wat volgens Brandt het dictaat van proost Luthard kenmerkt, komen reeds voor in de oorkonde van bisschop Godebold voor den abt van Eename OU 305, die vermoedelijk door een der twee in de onderschriften ge noemde capellani opgesteld is. Wie de opsteller van de oorkonde OU 343 is, wordt uitdrukkelijk gezegd; zij heeft de recognitie-regel Ego Werenboldus scripsi et recognovi. Wel zijn er aanwijzingen, dat de bewoordingen van OU 343, die ons slechts uit het Utrechtsche liber donationum bekend zijn, niet meer overal de oorspronkelijke zijn, maar dit kan hier onbe sproken blijven. In de welbekende verhandeling van Reusens „Les chancel leries inférieures en Belgique depuis leur origine jusqu'au commencement du XlIIe siècle" in de Analectes pour servir a J'histoire ecclésiastique 26 (1896) vindt men blz. 171 vlgg. niet minder dan 88 oorkonden der bisschoppen van Kamerijk uit de jaren 10961147 vermeld, die alle het onderschrift van den

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1934 | | pagina 44