184
1921 medegedeeld had. Men vergelijke b.v. de woorden patris en
filii in den geoblongeerden regel, voorts het vaantje aan de boven-
schacht van de I in ,utilitatem' regel 3 van fase. 6 met die aan de
s en de d in ,usum' en ,eiusdem' r. 3 van facs. 12, de krullige ver
siering aan de h in pascha' r. 6 van facs. 6 met die aan de a in
,ad' r. 3 van facs. 12. Dat de overeenkomst van het schrift niet nog
meer in het oog valt, is zooals gewoonlijk in dergelijke gevallen
hieraan te wijten, dat voor elk der twee stukken een ander schrijf
voorbeeld gebruikt is.
Bijzonder kenmerkend is b.v. de eigenaardige g met open lus,
die in OU 322 (r. 4 rogatu), maar niet in OU 496 verschijnt. Men
vindt deze terug in St. 3179, waarvan een facsimile verschenen is
in Westdeutsche Zeitschrift 27 (1908) (r. 2 regum); klaarblijkelijk heeft
hier het voorbeeld van het echte diploma St. 3178 ingewerkt. Maar
ook in St. 3179 verschijnt de g later in den gewonen vorm, die ook
in OU 496 voorkomt. Ook de eigenaardige hooge slot-s, die in OU
496 (r. 2: Traiectensis episcopus, r. 3: provenientes, r. 4: felicis)
aanvankelijk een iets andere vorm heeft dan in OU 322 (r. 3:
civitatis), verschijnt in OU 496 verderop (r. 5 v. benedeneius, epis-
copatus, r. 4 v. ben.: Prepositis, r. 3 v. ben.: Decanis, r. 2 v. ben.:
lohannis, laatste r.laicis, eius) meer met OU 322 overeenkomend,
en overigens ook in St. 3179 (r. 2: consulimus, r. 3: optamus).
OU 322 kan dus reeds om paleografische redenen niet oor
spronkelijk zijn. Brandt heeft echter ontdekt, dat het schrift van OU
322 veel en veel sterker dan met OU 496 overeenstemt met dat
van de oorkonde van bisschop Andreas voor St. Marie van 1131
OU 333, zoodat deze twee stukken van eenzelfde hand afkomstig
moeten zijn het leelijke germanisme „gelijkhandigheid" laat ik
geheel voor Brandts rekening.
Twee bijzonderheden voert hij voor zijn meening aan: een slot-s
die rechts boven aan de voorafgaande letter is vastgemaakt (dus niet
de boven door ons besproken op den regel staande slot-s), en een
m met naar links doorgetrokken derden poot. Dit laatste is inderdaad
een bijzonderheid, die in St. 3179, OU 494 en OU 496 niet gevonden
wordt. Men mag echter, de invloed van verschillende schrijfvoor
beelden in aanmerking genomen, hieruit nog niet concludeeren, dat
OU 322 niet van dezelfde hand kan zijn als de drie genoemde falsa.
Er zijn zelfs nog andere bijzonderheden, waarin OU 322 alleen met
OU 333 overeenkomt. De afkortingsstreep voor m is een enkelen
keer geheel gelijk: OU 322 Notum r. 2, Traiectensium r. 3; OU 333
posterum r. 8. De ligatuur et heeft in OU 333 aan het begin van
regel 4 een vorm, die met het et in OU 322 r. 9 veel overeenkomst
185
heeft, al is ook het vaantje in OU 333 niet, zooals aldoor in ÖU 322,
naar rechts getrokken en met een knop afgesloten.
Er zijn dus aanwijzingen, dat OU 333 inderdaad door dezelfde
hand geschreven is als OU 322. Maar deze hand is die van St.
3179, OU 494 en OU 496. Brandts slot-s vindt men ook in St. 3179
(r. 8 v. ben.: confirmationis, r. 7 v. ben.: idoneos) en OU 494 (r. 6
v. ben.: incarnationis). En de op den regel staande slot-s staat,
evenals in St. 3179, OU 496 en OU 322, ook in OU 333 (r. 5: ipsis)!
De fantastisch gevormde afkorting voor -ur vindt men in St. 3179
(r. 3: igitur) en in OU 322 (r. 4: habentur).
In de verhouding van de lange letters tot het interlineaire schrift,
dat in OU 322 haast dubbel zoo groot is als in OU 333, staat deze
oorkonde veel dichter bij St. 3179, OU 322 bij OU 494 en OU 496.
Het zegel van OU 322 zit slechts met een klein oppervlak op
het perkament vast; twee hoeken van de kruissnede liggen vrij en
zijn niet in het was gedrongen. Of de was aan den achterkant
dezelfde is als die aan den voorkant, komt mij niet onbetwistbaar
voor. Het zegel van bisschop Andreas aan OU 333 vertoont een ook
elders bekenden stempel; een waarborg voor de echtheid der oor
konde geeft het niet.
Brandt ziet waarlijk geen reden om ook deze oorkonde onecht
te verklaren, doch laat den inhoud, die geenszins onverdacht is,
geheel onbesproken. Ik kan op een nader onderzoek hieromtrent,
waarbij ook bisschop Andreas' oorkonde uit Emmerik van 1131 OU
331 betrokken zou moeten worden, hier niet ingaan.
Want het gaat hier voorloopig alleen om de oorkonde van 1127
OU 322. Dat door de „paleografiese evidentie", zooals Brandt ver
kondigt, mijn bezwaar tegen een enkele afkorting geheel wegvalt,
kan ik niet vinden. Aangezien hij bij deze gelegenheid tot voor
zichtigheid meent te moeten aanmanen, wil ik over de afkorting
co(n) hier alleen het volgende opmerken. Zij komt in gebruik, doordat
de afkorting voor m ook op n toegepast wordt. Men vindt haar b.v.
bij Pirenne, Album beige de diplomatique pi. XI in een stuk van graaf
Dirk van Vlaanderen van 1130, dat, zooals de vele suspensies als
t(erra), minist(erio) doen zien, door het schrift der juristen beïnvloed
is, en in het diploma van Lotharius III van 1135 Kaiserurkunden in
Abbildungen VI 9, afkomstig van een calligraaph, die aanvankelijk
in Italië werkzaam was. Een stuk uit St. Pieter te Leuven, van 1140,
bij Pirenne pi. XII kort co(m) af, maar schrijft ,con' voluit. Ook het
Utrechtsche liber donationum uit de tweede helft der 12e eeuw heeft
co(m), maar ,con voluit of op de oude manier c(on) afgekort. In
Utrechtsche bisschopsoorkonden vond ik co(n) in 1 156 (OU 416).