180 daarna in Utrecht komt en daar een charter schrijft voor bisschop Godfried, waarin hij alweer zijn jaartal met tien verhoogt. En na hem komt een falsaris, die zo gedachteloos te werk gaat, dat hij dit verkeerde jaartal weer kalmpjes overneemt, terwijl hij toch in 1215 nog best had kunnen weten of nagaan, dat bisschop Godfried in 1178 gestorven is. Naar mijn mening is deze hele theorie van Oppermann de onwaarschijnlikheid zelve. Dat een keizerlik kanselarij schrijver zich tweemaal op deze wijze vergist, is op zich zelf al vreemd maar dit kan tenminste verklaard worden uit het feit, dat beide stukken in tijd vlak bij elkaar liggen, zodat het zeer goed mogelik is, dat ze tegelijk of altans heel kort na elkaar werden opgeschreven, terwijl de kontrole achteraf heeft ontbroken of gefaald. Maar dat diezelfde meneer zich 4 jaar later in Utrecht weer op presies dezelfde manier zou vergissen, ja nog krasser, dat Oppermann hem juist o.a. aan deze fout meent te kunnen identificeren, dit wil er bij mij niet in. J) Nog afgezien hiervan, dat Oppermann overigens geen schaduw van een bewijs heeft voor zijn bewering, dat deze kanselarij-schrijver in 1178 in Utrecht werkzaam is geweest. En evenmin kan ik er bij. dat die middeleeuwse falsarissen altijd maar weer zo gedachteloos, om niet te zeggen dom, zijn geweest. Er is dan ook m.i. alle reden om tot de oorspronkelike opvatting van Oppermann in zijn Untersuchungen terug te keren. De schrijver van O. B. S. 499 heeft voor zijn stuk geput uit het formulier van in Utrecht aanwezige Keizeroorkonden, meer in 't biezonder uit O. B. S. 479 St. 4168). Aan dit stuk ontleende hij o.a. de bewoordingen van zijn daterings formule en onder de suggestie van het foutieve jaartal 1184 schreef hij in zijn eigen stuk 1188 neer. Daar O. B.S. 499 naar mijn opvatting nooit bezegeld is geweest, een gevolg waarschijnlik van de te spoedig gevolgde dood van de bisschop, en het stuk dus nooit in optima forma werd uitgevaardigd, bleef iedere kontrole van de tekst mogelik achterwege. Het werd opgeborgen met zijn foutieve jaartal. Van een falsifikatie is hier eenvoudig geen sprake; juist die onnozele fout in de datering is het beste bewijs voor de echtheid van het stuk. Volledigheidshalve wil ik nu ook nog Oppermanns bezwaren tegen de inhoud behandelen. Deze komen in het kort hierop neer. Ten eerste maakt bisschop Godfried zich schuldig aan een onjuiste opgave. Hij beweert immers, dat hij geen aandeel had in de ouderlike goederen, die in Brabant lagen en Oppermann bewijst tans met behulp van O. B. S. 468, dat zulks wel het geval is geweest. Akkoord. Maar is dit een reden tot verdenking tegen de echtheid van ons stuk? In de andere 5 (Utrechtse) stukken, die O. aan dezen schrijver toewijst Fontes166*) maakt hij deze vergissing dan ook niet. 181 Zo Godfried zich niet eenvoudig vergist heeft, kan hij dan niet om een hem beter dan ons bekende reden deze foutieve opgave opzettelik in zijn testament geplaatst hebben? Ook in een echt charter kan toch wel eens iets anders staan dan de waarheid! In de tweede plaats acht Oppermann het verhaal, dat Godfried doet over de schik kingen met wijlen zijn broer Hugo over de plaats Horst ongeloofwaardig. Dit ben ik al weer met de kritikus eens, maar alweer vraag ik: wie zegt ons, dat Godfried er geen belang bij had om de zaak zo voor te stellen als hij deed. Uit het stuk zelf blijkt toch duidelik, dat Hugo s weduwe na de dood van haar man moeilikheden heeft gemaakt en tenslotte is afgekocht. Juist daarom kan Godfried heel goed met opzet de aanspraken van Hugo zoveel mogelik hebben verzwakt en daarentegen die van zijn nicht Sophie en haar nakomelingen, de heren van Kuik, zoveel mogelik hebben versterkt. Juist omdat we met een testament te doen hebben is dit alles zo natuurlik. Heel wat natuurliker naar mijn mening altans dan dat een latere falsaris dit alles zo ingewikkeld in elkaar gezet zou hebben. Godfried of de door hem in dit testament bevoordeelden vreesden blijkbaar verzet tegen zijn beschikkingen, dat is ieder, die dit stuk opmerkzaam doorleest, duidelik. Daarom begint hij zijn verhaal met de woorden „ut autem omnis occasio amputetur contradictioni", daarom is hij zo opvallend breedvoerig. Daarom ook zorgt hij er voor, dat zijn beschikkingen in zo wijd mogelike kring bekend worden. Eerst door die plechtige overdracht op het kasteel Horst, waar de standaard van St. Maarten drie etmalen van de toren woei, in tegenwoordigheid van de edelvoogd Rudolf van Goor, van talrijke prelaten uit het bisdom en van vele edelen en ministerialen. Daarna ten overvloede door een tweede plechtige overdracht „super altare beati Martini" in tegenwoordigheid van de Utrechtse geestelikheid „nobilesque et ignobiles laici, quotquot convenerant ad sanctam sancte Ressurrectionis sollempnitatem Door deze dubbele plechtige overdracht mocht hij zijn beschikkingen voor veilig houden, ook al zou hij de voltooiing van de hierover opgemaakte oorkonde niet meer mogen beleven, zoals hij misschien reeds gevreesd heeft. Van welke kant hij verzet duchtte, is ons niet bekend. Wij kunnen er slechts naar gissen. Muller heeft er aan het slot van zijn artiekel reeds op gewezen, dat verschillende rechten en bezittingen van de familie van Renen later via Otto van Holland in het bezit van de Bentheims gekomen zijn en hij heeft m. i. op goede gronden verondersteld, dat dit wel het werk geweest zal zijn van bisschop Boudewiin van Holland, Godfrieds opvolger in het epïskopaat. Deze bisschop Boudewiin was, zoals ieder weet, op het ogenblik van

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1934 | | pagina 40