178 unie" is het toch volkomen aannemelik, dat eenzelfde schrijver uit het kapittel van de Dom afkomstig zowel O. B. S. 499, waarbij o.a. de Dom wordt begunstigd, als O. B. S 497, waarbij het Emmeriks kapittel wordt begunstigd, heeft geschreven. Deze verklaring heeft alles voor, juist ook zijn eenvoud, en er is m.i. na al het boven staande geen enkele reden meer om de echtheid van O. B. S. 497 langer in twijfel te trekken. Is hiermee nu ook tegelijk de echtheid van Godfrieds testament aangetoond? Gezien de paleografiese samenhang met O. B. S. 497 is die echtheid natuurlik wel zeer waarschijnlik geworden, het blijft echter denkbaar, dat de schrijver van het echte O. B. S. 497 enige tijd later O. B. S. 499 heeft vervalst. Alleen zal die vervalsing dan wel niet pas 1215, d. w. z. 37 jaar nadat hij O. B. S. 497 geschreven had, plaats gevonden hebben maar veel en veel eerder. Met het oog op deze theoretiese mogelikheid acht ik het gewenst om ook O. B. S. 499 op zich zelf dus los van O. B. S. 497 nog eens te bezien en de bezwaren van Oppermann tegen dit stuk evenzo te toetsen als ik dat hierboven in het andere geval gedaan heb. Vanuit paleografies oogpunt meent Oppermann, dat „men zal moeten erkennen, dat de lengte verhouding tussen interlineaire en lange letters en de hoog gesloten vorm van de a, die vooral in de laatste regels van O. B. S. 499 voorkomt, met een diplomatische minuskel van 1178 niet goed te vereenigen zijn"2). Ik heb de door Oppermann bedoelde verhouding eens nagegaan in het verdere Utrechtse materiaal van het eind van de 12e eeuw en bevonden, dat die ver houding van ongeveer 1 6 toch allerminst onmogelik is voor die tijd. Ze komt b.v. ook voor in O. B. S. 515 van 1185 en O.B.S. 529 van 1196. In O.B.S. 515 zien we bovendien ook diezelfde hoog gesloten vorm van de a, die Oppermann voor 1178 niet wel mogelik acht. Afgezien dus van de vraag, of het wetenschappelik verantwoord mag heten om een oorkonde op grond van zulke algemene theorieën te veroordelen, blijkt dus in dit geval de theorie niet te deugen. Paleografies houd ik het uiterlik goed verzorgde stuk voor onberispelik. Wat het diktaat betreft, konstateert Oppermann allereerst, dat ons stuk op verschillende plaatsen elementen bevat, die aan een echt diktaat van bisschop Godfried doen denken. De opsteller ervan kent, getuige zijn woordkeus, verschillende oudere stukken spesiaal ook Keizeroorkonden die in Utrecht berustten. Met Oppermann acht ik de betieteling der oorkonde als instrumentum van groot Naar mijn mening is de argumentatie van O. voor 1215 als tijd van ontstaan dezer falsa dan ook al heel weinig afdoende. (FONTES, blz. 171* en 173*). 2) FONTES, blz. 154*. 179 belang, evenals de overeenkomst tussen de korroboratio van ons stuk en die van O.B.S. 479 Stumpf 4168). Dit zijn allemaal natuurlik dus evenzovele argumenten voor de echtheid van deze gedeelten van het diktaat. Ook de beide getuigenrijen mogen we zeker tot deze echte gedeelten rekenen.2) Nu is Oppermann echter van oordeel, dat deze gedeelten wijzen op het bestaan eener echte oorkonde, O. B. S. 499 A, waaraan de falsaris al deze elementen ontleend heeft. En dan redeneert hij verder: de schrijver van deze veronderstelde oorkonde O.B.S. 499 A is tegelijk verantwoordelik voor de vreemdsoortige vergissing in de datering, waarin het inkar- natiejaar als 1188, dus met 10 eenheden te hoog is opgegeven. Vroeger, toen Oppermann O.B.S. 499 zelf nog voor echt hield,3) meende hij, dat de schrijver deze vergissing ontleend had aan O. B. S. 479 St. 4168), dat 1184 gedateerd is in plaats van 1174. Tans echter heeft hij daarover een andere theorie, die ik hier laat volgen. De bewuste Keizeroorkonde O. B. S. 479 St. 4168) is onmiskenbaar echt, want de schrijver hiervan heeft ook geschreven St. 4159 signum- regel, St. 4160, St. 4161 en St. 4164 en dit laatste stuk, gedateerd 6 Juli 1184, heeft net als O.B. S. 479 St. 4168) een vergissing van 10 eenheden in de opgave der jaren, daar het zeker uit 1174 is.4). Hieruit trekt Oppermann nu de volgende konklusie, die ik voor de duidelikheid in haar geheel wil overnemen. „Uit deze bevinding moet men opmaken, dat de dateering van O. B. S. 499 afkomstig is uit een oorkonde O. B. S. 499 A, die door dezelfde hand geschreven was als O.B.S. 479 St. 4168). Aan O.B.S. 479 zelf kan de dateering van O.B.S. 499 niet goed ontleend zijn; welke aanleiding immers zou de opsteller van deze oorkonde er toe gebracht hebben om de dateering uit het vier jaar oudere diploma over te schrijven en nog wel zonder het tien eenheden te hooge jaartal te verbeteren!"5) Deze laatste verbazing van Oppermann moge op zich zelf gerecht vaardigd wezen, al ondervond hij haar nog niet, toen hij zijn Unter- suchungen II schreef, maar het wil mij toch voorkomen, dat ook Oppermanns eigen theorie de lezer menige reden tot bevreemding geeft. Want dit is toch wel een wonderlik soort van keizerlik kanse larijschrijver, die tweemaal dezelfde vergissing maakt in zijn datering, Fontes, blz. 166*. 2) Dit zegt O. ook reeds op blz. 167* en 168*. 3) Untersuchungen II, blz. 98. Dit zegt O. Fontes, blz. 165 op grond van mededelingen hem hierover door wijlen Prof. VON OTTENHAL te Weenen gedaan. 5) Fontes, blz. 165*. Ik mag hierbij toch wel even opmerken, dat O. dit bezwaar absoluut niet gevoeld heeft, toen hij zijn Untersuchungen II schreef en juist de hier aangevallen gang van zaken de juiste achtte!

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1934 | | pagina 39