176 en van de heren Van Kuik veilig te stellen en het resultaat van zijn werk hebben we over in O. B. S. 499. En deze zelfde man heeft zijn talenten ook misbruikt om een andere echte oorkonde van deze bisschop voor St. Maarten te Emmerik om te zetten in het falsum O. B. S. 497. Hoe hij dit heeft gedaan, vertelt Oppermann er niet bij. En toch mogen we ons deze vraag heus wel eens stellen. Want de falsaris moet het echte stuk uit Emmerik toch voor zich gehad hebben, niet waar. Het meest waarschijnlik is het, dat onze Utrechtse kanunnik het Emmerikse charter in Utrecht heeft ingezien, zodat we dan dus moeten aannemen, dat in het jaar 1215 of daaromtrent iemand uit het Emmerikse kapittel naar Utrecht gekomen is met een charter van bisschop Godfried bij zich met de vooropgezette be doeling om dit nu eens in Utrecht te laten vervalsen. Of is het soms waarschijnliker dat het plan tot vervalsing niet reeds in Emmerik is ontstaan, maar pas te Utrecht, in welk geval de heren in Emmerik later heel vreemd zullen hebben opgezien omdat hun medelid met een heel ander stuk tuis kwam dan waarmee hij was vertrokken. Wie zich dit goed realiseert, ziet meteen toch hoe onwaarschijnlik, om niet te zeggen onmogelik, dit alles is. Zo men in het kapittel van Emmerik behoefte had aan een vervalsing, dan hoefde men daarvoor toch niet naar Utrecht, maar dan maakte men er zelf wel een Natuurlik, maar dan is OppermANNS opvatting ook niet de juiste en blijft de gelijkheid van hand van O. B. S. 499 en 497 het sterkste argument voor de echtheid van beide stukken en zeker voor die van O. B. S. 497.2) Oppermanns argumenten tegen dg echtheid van O. B. S. 497 acht ik niet overtuigend. Dat het niet erg scherp uitgevallen beeld op het zegel een aanwijzing zou kunnen zijn, dat dit overigens betrouwbaar uitziende zegel een afgietsel zou zijn van een echt zegel, zoals Oppermann zegt3), acht ik nauweliks een argument. 4) Men zou ook nog kunnen veronderstellen, dat onze Utrechtse spesialiteit in vervalsingen naar Emmerik ontboden is om aldaar zijn gaven in deze te demonstreren 2) Dat O. B. S. 497 en 499 beide echt waren, was ook nog de opvatting van OPPERMANN, toen hij zijn Untersuchungen II publiseerde. Toen was de echtheid dezer stukken voor hem een aanwijzing te meer, dat de door een verwante hand geschreven Utrechtse stukken O. B. S. 309, 494 en 496, waarvan hij O.B.S. 309 ook toen reeds voor vals hield, uit de tijd rond 1178 moesten stammen, evenals de Egmondse falsa, omdat daarin de auteur van O. B. S. 494 en 496 ook de hand zou hebben gehad (hand H Egmond C; vergelijk Untersuchungen II blz. 97 vlg.l). Inmiddels is O. echter in zijn nieuwe uitgave der Fontes Egmundenses tot de overtuiging gekomen, dat de Egmondse falsa eerst om en nabij 1215 zijn ontstaan. Daarmee stond hij voor de konsekwentie om al deze Utrechtse stukken naar diezelfde tijd te verplaatsen en dus voor onecht te verklaren, wanneer hij tenminste het verband, hoe gering ook, tussen de Egmondse falsa en de Utrechtse stukken wilde handhaven. 3) Fontes, blz. 155*. 4) Erkend dient aan de andere kant, dat een echt zegel op zich zelf ook niet de echtheid van deze oorkonde zou bewijzen. 177 Evenmin beschouw ik de inderdaad nogal omslachtige wijze, waarop de twist tussen de bisschop en het Emmerikse kapittel in de tekst van ons stuk behandeld wordt, ais een serieuse reden tot verdenking. Hoogstens kan deze omslachtigheid als een aanwijzing te meer hier voor gelden, dat de opsteller van O.B.S. 497 dezelfde is geweest als die van O. B. S. 499, dat immers ook door zijn breedsprakigheid en wijdlopigheid opvalt. Dat de „dotis collatio" van de stadskerk te Emmerik op een ongemotiveerde wijze verbonden is met de schenking van een stuk land te Werkhoven, zie ik werkelik niet in. Trouwens ook de door Oppermann aangenomen falsaris heeft dit niet ingezien, anders zou deze in de oorkondenstijl toch wel bedreven man zich zo niet uitgedrukt hebben. En dat tenslotte de term „dotis collatio in 1 178 een anachronisme zou zijn, is een uitspraak van Oppermann, die ik geheel voor zijn rekening moet laten, omdat hij verzuimt daarvoor ook maar enig bewijs te geven. Alles bij elkaar genomen acht ik Oppermanns argumenten tegen de echtheid van O.B.S. 497 geenszins overtuigend; vergeleken bij de paleografiese evidentie der gelijkheid van hand met O. B. S. 499 hebben zij geen waarde. Evenmin is Oppermann er m.i. verder in geslaagd om ons duidelik te maken, dat 1215 de situatie in Utrecht zo was, dat het ontstaan dezer falsa er begrijpelik door wordt, laat staan er als een dwingende noodzakelikheid uit zou kunnen worden afgeleid. Dit laatste is van te meer betekenis, omdat we voor het jaar 1178 ten minste wel een aanwijzing hebben, die het maken dezer twee stukken door een en dezelfde schrijver op ongedwongen wijze verklaart Want in dit jaar was de proost van Emmerik tevens Domdeken te Utrecht. Deze staat dan ook zonder vermelding van zijn kwaliteit als proost overigens in O. B. S. 497 vooraan de getuigenrij, nog voor de proost van St. Salvator. En in verband met deze „personele Reeds in Untersuchungen II blz. 97 heeft O. nog een paar aanwijzingen hier voor gegeven. i\ D|CZe e" dergelike onbewezen uitspraken, die OPPERMANN in zijn oorkonden- kritiek heel gewoon schijnt te vinden, acht ik uit een oogpunt van wetenschap onver- antwoordelik. Dit heb ik in mijn bespreking van KETNERS dissertatie in het Tijdschr. v. Geschied, ook reeds telkens vastgesteld. Wanneer OPPERMANN in zijn antwoord op die kritiek (Tijdschr. blz. 377) mijn kritiek in zo'n geval waardeloos noemt, omdat ik niet het bewijs van 't tegendeel lever, dan wijs ik dit oordeel van O. ten enenmale af. Daar naar mijn mening een oorkonde echt is, zolang de onechtheid niet overtuigend bewezen is (en niet omgekeerd onecht, zolang niet de echtheid bewezen is!!) was ik in mijn kritiek verantwoord met steeds weer te wijzen op KETNERS onvoldoende bewijsvoering. Mijn doel was: kritiek te leveren op KETNERS kritiek en methode, niet de echtheid van alle door hem veroordeelde stukken te bewijzen. Had ik dit laatste willen doen, dan zou mijn artiekeltje ver buiten het bestek van het Tijdschr. v. Ge schied. uitgegroeid zijn. Het is juist zo jammer, dat aan het ongedaan maken van onechtverklaringen zoveel tijd en ruimte moet worden besteed, wil men weer tot opbouwend werk komen.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1934 | | pagina 38