174
We zijn zo gelukkig, dat ons van de hand, die O. B. S. 499
schreef, nog een andere oorkonde bewaard is gebleven, een in het
Utrechtse materiaal van de 12e eeuw helaas niet al te veelvuldig
voorkomend verschijnsel. N.l. het in het opschrift van dit artiekel
eveneens genoemde charter van bisschop Godfried voor het kapittel
van St. Maarten te Emmerik, ook uit het jaar 1178, en in het
O. B. S. afgedrukt onder no. 497. Dit stuk, waarvan het origineel
zich in het Staatsarchief te Düsseldorf bevindt, is wel gezegeld. Het
aanhangend zegel vertoont het gewone zegelbeeld van bisschop
Godfried uit deze tijd.
Het feit, dat deze beide stukken voor geheel verschillende ge
adresseerden bestemd door dezelfde hand geschreven zijn, is uit de
aard der zaak een zeer sterke aanwijzing voor hun echtheid. Dat
neemt niet weg, dat die echtheid in twijfel is getrokken. Allereerst
die van O. B. S. 499. Dit stuk staat reeds in het O.B.S. aangegeven
als „verdacht", wat berust op een artiekeltje van S. Muller Fz. in
het Nederlandsch Archievenblad. 2) In dit niet overal even duidelike
en weinig sistematies opgebouwde artiekel geeft Muller een viertal
redenen aan, die ons aan de echtheid van O. B. S. 499 kunnen doen
twijfelen3), terwijl hij verder de aandacht vestigt op de omstandigheden,
waarin eventueel de vervalsing zou hebben kunnen plaats vinden. 4)
Daartegenover erkent hij, dat de omstandigheid dat O. B. S. 497 van
dezelfde hand is, pleit voor de echtheid onzer oorkonde, al is dit
naar Mullers mening ook geen afdoende argument. Afgezien van
deze in een enkel zinnetje uitgedrukte erkenning heeft Muller zich
met deze kwestie der gelijkheid van hand overigens niet beziggehouden;
hij heeft blijkbaar niet ingezien, dat zij voor de beoordeling der
175
echtheid van O.B.S. 499 van zo essentiële betekenis is, dat ieder
diplomatics onderzoek van bisschop Godfrieds testament noodzakelik
moet beginnen met het opwerpen van de vraag naar de echtheid
van O. B. S. 497. juist omdat Muller zich die vraag niet gesteld
heeft.s zijn artiekel uit een oogpunt van diplomatiek zo weinig
bevredigend uitgevallen.
Wat Muller verzuimde, heeft Oppermann gedaan. En zijn onder
zoek van O. B. S. 499 en 497 heeft hem de overtuiging geschonken,
dat allebei de stukken vervalsingen zijn, die eerst 1215 ontstonden
in samenhang met nog drie andere Utrechtse falsa 2), die op hun
beurt weer verband houden met de groep van onechte oorkonden
uit Egmond. Zodat we deze twee stukken uit het materiaal van
1178 gevoegelik kunnen schrappen? ja, tenzij met Oppermanns
beschouwing het laatste woord over deze stukken nog niet gesproken
>s m.a.w_ een revisie van dit verwerpend oordeel noodzakelik mocht
lijken. Om deze noodzaak aan te tonen is dit artiekel geschreven.
De meest kwetsbare plek in Oppermanns gehele betoog is de
gelijkheid van schrift van O. B. S. 499 en 497. Want normaliter is een
dergelike verhouding tussen twee voor geheel verschillende geadres
seerden bestemde oorkonden juist een sterk argument ten gunste van
beider echtheid, zoals ik hierboven reeds heb opgemerkt. Wanneer
een kritikus in een geval als dit toch nog onregelmatigheden meent te
kunnen aanwijzen, dan blijven hem slechts twee mogelikheden open:
of hij beschouwt het eene stuk als echt en het andere als een wat
later ontstaan falsum, een z.g. Kanzleifalschung dus, of hij verklaart
beide stukken voor onecht. 3) Oppermann heeft dus in het onderhavige
geval de tweede oplossing verkozen. Z.i. moeten we ons de zaak
als volgt voorstellen. Een schrijver, afkomstig uit het kapittel van
t. Marie te Utrecht4) vervalste een echte oorkonde van bisschop
Godfried met de bedoeling om de rechten van de Utrechtse Kerk
Over het eigenaardige verschijnsel, dat van bisschop GODFRIED niet minder
dan 5 verschillende zegels bekend zijn, zie K. HEERINGA, Oorkonden en Zegels in
De Gids 1933. Ik wil hierbij terloops opmerken, dat we misschien altans één kleine
aanwijzing hebben, dat bisschop GODFRIED tussen 1169 en 1172 een ogenblik niet
over zijn zegel kon beschikken. O.B.S. 464 n.l. noemt zich zelf een cyrograaf,
terwijl geen zegel wordt aangekondigd. En waar er niets geen
bezwaar tegen is om O. B. S. 465 vóór O. B. S. 464 te plaatsen, zou dit dus inderdaad
een aanwijzing er voor kunnen zijn, dat de bisschop vóór O. B. S. 474 een nieuw
zegel liet maken.
2) S. MULLER Fz., Het testament van bisschop GODEFRIED van Renen, Ned.
Archievenblad XXX (1922 23) blz. 42 vlg.
3) Deze zijn: Ie de onjuiste datering 1188 in plaats van 1178;
2e de zegelinsnijdingen voor zegels, hoewel geen bezegeling wordt
aangekondigd
3e de dubbele schenking, eerst op de Horst, later op het altaar
van de Dom;
4e de ongewone wijdlopigheid van de tekst, die eerder aan een
kroniekverhaal doet denken dan aan een normale bisschoppelike
oorkonde.
4) N.l. het nepotisme van GODFRIEDS opvolger BOUDEWIIN van Holland.
U,|7 ,1 C,ppERMANN,i F°n'es EgmundensesAanhangsel; Zeven Utrechtsche falsa,
blz. 153 vlg. uitgeg. in Werken van het Hist. Genootschap te Utrecht, 3e serie, no 61
2) O. B. S. 309, 494 en 496.
„I A 'k W" hier n°9 bijvoegen dat er feitelik nog een derde mogelikheid bestaat
dat men een van beide stukken beschouwt als een perfekt gelukte natekening
naar een oorkonde, die van dezelfde schrijver afkomstig was als het andere stuk Dit
F f .'n^.?St semakkehke oplossing, want met het aannemen van een natekening
men feitelik alles bewuzen, erg overtuigend is zij echter in de regel niet.
OPPERMANN konkludeert dit uit het feit, dat de schrijver in de sanctio zegt:
„I rmitatem sanctam et matrem Virginem et beatum MaRTINUM cum omnibus sanctis
De' invocavi M... is deze konklusie allerminst overtuigend, mij dunkt, dat men uit
het feit, dat onze auteur na eerst de Drieëenheid en de Moedermaagd te hebben
aangeroepen speciaal St MAARTEN vermeldt, minstens evengoed zo niet beter mag
opmaken, dat hij uit de Dom afkomstig is.