96 lendin, (Sloet 415) Henricus dapifer de Walpurch, (Sloet 420) Cun- radus puer de Bohpardia, (Sloet 443) Warnerus dapifer de Bonlandia, Walterus pincema de Scippe, (Sloet (463) Alardus nobilis vir de Buren, is het duidelijk, dat de eigennamen met de voornamen en niet met de daartusschen geplaatste titels dienen te worden verbonden; wij hebben te maken met Heinrich von Kalden, rijksmaarschalk, enz. Talrijk zijn de gevallen, waarin men leest; A miles de B, waar wij eerder zouden schrijven: A de B, miles, en waar sommige uitgevers drukken A, miles, de B. Zoo mogen wij aannemen dat ook het geval is geweest met: A comes de B, waar B het erfgoed is, terwijl de graventitel bij een dingplaats behoort. Het ambt van graaf is erfelijk geworden en terwijl' de meeste graven vergeten zijn en niet na te sporen, hebben sommigen carrière gemaakt. Prof. Oppermann meent het Holland, waarvan het gravengeslacht den naam heeft gedragen en op zijn gebied overgebracht, bij Leiden te kunnen aan- toonen duidelijker is het geval Celre: de plaats is bekend, men kent de familie die zich daarnaar is gaan noemen 2), maar het duurt een tijd voordat de lieden uit de Achterhoek, Veluwe en Betuwe zich Gelderschen heeten. Desgelijks met de families van Zutphen en den Bergh, alleen bezat de laatste geen ouden graventitel. De heer Van S. ziet deze uit Westfalen komen en volgt hare lotgevallen, die den lezer zullen interesseeren. De mallepraat over het graafschap Bergh als afsplitsing van het graafschap Zutphen heeft hij m. i. in te zwakke termen als waardeloos gekenmerkt. (Inleiding bl. 11). De afdeeling „De graven van den Bergh als leden van het Duitsche rijk" zal in de Nederlandsche archieven weinig parallellen vinden. Zij doet bij mij allerlei vragen rijzen 3), die de Inleiding niet beantwoordt. Mij dunkt, dat de bewerker in nos. 1 —98 een aantal bescheiden bijeengelegd heeft, die men moet gebruiken om de staats rechterlijke positie van de heeren Van den Bergh te leeren verstaan. De heer Van S. was verplicht geweest dit onderzoek ten einde te brengen en het resultaat mede te deelen, waarop hij dan weer de inrichting van den inventaris kon gronden. Het ligt niet zoo, dat de geschiedenis een hulpwetenschap voor den archivaris is, maar zijn arbeid is zelf historisch (historia van historein), en de geschied schrijvers moeten van hem vernemen hoe de zaken zich in werkelijk- 97 heid hebben toegedragen. De wetenschappelijke waarde van een inventaris is recht evenredig met het inzicht van den bewerker in de wording van het archief, welke alleen begrepen kan worden in verband met de positie dergenen die het archief hebben gevormd. De heer Van S. geeft nochtans veel, dat menigeen meer belang inboezemen zal, vele bijzonderheden over personen en plaatsen die hij in den loop der jaren heeft opgemerkt. De index helpt den ge bruiker den weg vinden naar de details. Over de heeren van den Bergh en hunne bezittingen moge een ander schrijven; ik heb het oog gericht gehouden op het archief, en wel op het geheel daarvan en heb gemeend voor de lezers van dit blad mijne bezwaren te moeten ontwikkelen. Ik hoop, dat de heer Van Schilfgaarde dit op meer prijs zal willen stellen dan een loftuiting over den labor improbus, dien ik hem toch ook zeker niet onthoud. K. H. Arnhem zeven eeuwen stad. Officieel gedenkboek uitgegeven in opdracht van het Arnhemsch Genootschap van Oudheidkunde met mede werking van het Herdenkingscomité. Bij Human, Stenfert Kroese en van der Zande N. V. boekverkoopers, Arnhem 1933. Het Arnhemsch Genootschap van Oudheidkunde heeft de goede gedachte gehad, ter gelegenheid van de feesten ter herdenking van het 700-jarig bestaan van Arnhem als stad, een gedenkboek te laten verschijnen, dat, uitteraard beter dan de bij die herdenking gehouden feestelijkheden, de herinnering zal vasthouden aan het 700-jarig stads bestaan. Het Genootschap heeft zich daartoe de medewerking weten te verzekeren, behalve van zijn voorzitter, dr. S. P. Haak, van een drietal leden onzer vereeniging. De Rijksarchivaris, Jhr. Mr. A. H. Martens van Sevenhoven geeft een studie over de beteekenis van het jaar 1233 voor Arnhem, waarin op duidelijke wijze wordt toegelicht, dat het - alleen in afschrift bekende - charter van 1233 van zeer groote beteekenis is geweest voor de ontwikkeling van Arnhem tot hoofdstad, eerst van het kwartier van Veluwe, later van geheel Gelderland. Een daarop volgende verhandeling van dr. S. P. Haak: Arnhem door de eeuwen heen, geeft ons een overzicht van de historische ontwikkeling der stad in het kader der Geldersche en algemeene geschiedenis. Daarna volgen een tweetal artikelen van jhr. Mr. D. P. M. Gras- winckel, het eerste genaamd: Ontstaan en ontwikkeling van de gilden te Arnhem, het tweede: Een wandeling door Untersuchungen zur nordniederlandischen Geschichte. II S. 21. 2) Pl|NACKER HORDIJK in de Bijdragen voor Vadert. Gesch. en Oudheidkunde. Vierde reeks II. 3Dit heeft ook nr. 64 in de voorgaande afdeeling gedaan: „Resolutiën van ridderschap, stad en geërfden van het land van den Bergh over de invoering der Zutphensche grondschatting. 1610—1616. 1 omslag." Een soort Staten-vergadering van het Bergsche land?

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1934 | | pagina 55