76 Noch L. Simons Drama en Tooneel), noch Hunningher (Het dramatisch werk van Schimmel), noch Casimir (Lessen in letterkundebespreken deze quaestie. Het zou de moeite waard zijn naar die bronnen een onderzoek in te stellen. ,,.KI r-r-r^r-M Delft VAN EEDEN. Een gewichtige oorkonde voor de geschiedenis van de stad Utrecht. Het hier bedoelde charter van bisschop Godebold, d.d. 2 October 1127, waarbij deze de marktplaatsen te Utrecht bepaalt, is ons ge lukkig als origineel overgeleverd in het gemeente-archief van Utrecht.1) De schrijver ervan heeft blijkbaar aan de belangrijke inhoud recht willen laten wedervaren door aan het uiterhk zoveel mogelik zorg te besteden. Getuige het chrismon, het verlengde schrift, dat de gehele eerste regel beslaat, het kloeke lettertype en het wijd uiteen geschreven slotgebed. Rechts onderaan is het zegel van bisschop Godebold opgedrukt, midden tussen de getuigen. Uit de manier, waarop de namen der getuigen er om heen staan, kan men opmaken, dat het opgedrukt is geweest voordat de getuigennamen werden opgetekend. Ook het formulier is met zorg behandeld, de getuigenlijst is zeer uitvoerig, terwijl als datering de plechtige datering2) is aangewend. Kortom, er is alle moeite gedaan om aan O. B. S. 322 een extra verzorgd voorkomen te geven. Helaas zou al die moeite met be- drieglike bedoelingen zijn gedaan, want ons charter is door Oppermann voor onecht verklaard.3) De hier volgende studie zal dus eerst Oppermanns bezwaren moeten behandelen. Zijn eerste en voornaamste argument is een paleografiesO. B. S. 322 is geschreven door een hand H, die omstreeks 1 177 oorkonden van bisschop Godfried geschreven heeft en die naar de mening van Oppermann uit het kapittel van St. Marie afkomstig is.4) Inderdaad 77 blijkt uit het door Oppermann gepubliseerde faksimile van een dezer stukken, O. B. S. 496, enige overeenkomst met het schrift van O. B. S. 322. Maar die overeenkomst is veel en veel sterker nog tussen het schrift van O. B. S. 322 en dat van O. B. S. 333, een oorkonde van bisschop Andreas voor St. Marie, d.d. 1131. Alleen is het lettertype van O. B. S. 333 iets kleiner, het schrift ook iets minder verzorgd, maar overigens is de overeenkomst zo frappant, dat we hier toch wel van gelijkhandigheid mogen spreken. 2) Dit is natuurlik zeer belangrijk, want, tenzij we nu ook O. B. S. 333 onecht gaan verklaren, waarvoor ik waarlik geen enkele reden kan zien, mogen we hieruit konkluderen, dat het schrift van O.B.S. 322 „zeitgemasz" is en het stuk paleografies dus de indruk maakt van geheel echt te zijn. Tegenover deze paieografiese evidentie valt meteen ook Oppermann's bezwaar over een enkele opvallende afkorting geheel weg. 3) Oppermann heeft echter nog andere bezwaren, die het diktaat betreffen. Allereerst tegen het voorkomen der plechtige datering, waarvoor hij zich beroept op een uitspraak van Ficker 4), dat deze vorm van datering eerst 1159 in de diplomen is ingeburgerd, waaruit Oppermann konkludeert, dat zij dus in 1127 in een bisschoppelike oorkonde niet echt kan zijn. Afgezien nu van het feit, dat de toe- passing van zo n op de diplomen opgebouwde theorie op een privaat oorkonde methodies zeer aanvechtbaar is, wil ik ten overvloede nog opmerken, dat Ficker voor de laatste jaren van Hendrik V en de eerste van Lotharius een grote onzekerheid in het formulier der dateringen heeft gekonstateerd. Het oude wordt verlaten, het nieuwe is nog niet ingeburgerd. En onder de dateringen uit dit overgangs stadium zijn ook een paar plechtige dateringen,5) zodat ik zelfs, wanneer ik me op het uitgangspunt van Oppermann stel, de onmogelik- 1) Afgedrukt in het Oorkondenboek van het Sticht Utrecht (te citeren als O. B. S.) no. 322. 2) Ik gebruik de term „plechtige datering" als vertaling van de Duitse „feierliche 3) ÖPPERMANN, Untersuchungen zur Nordniederlandischen Ceschichte des 10 bis 13 lahrhunderts, II, blz. 98 vlg. Het gaat hier om de stukken O.B.S. 494 en O. B. S 496 benevens om he falsum O B.S. 309. Hand H is volgens O. dezelfde als hand C, die ook deel heeft gehad aan de Egmondse vervalsingen. Na het schrijven van d,t art.ekel kr.ig ik OPPERMANNS uitgave der Fontes Egmundenses (Werken Hist Gen 3e serie, no in handen, waarin zich een Aanhangsel bevindt over o a deze Utrechtse stukken Daaruit blijkt nu, dat O. zijn opvattingen zeer belangmk heeft gew.|z,gd. Vooreerst verklaart hij tans ook O B. S. 494 en 496 voor falsa, die eerst 1215 ontstaan zouden zijn, ten tweede betietelt hij de hand ervan niet meer als de Egmondse hand e" ten derde rekent hij tot deze groep opeens niet meer O. B. S. 322 zonder dat de lezer verneemt waarom. h zum ersten ur,d zweiten Teil no. 6 O. B.S. 322) Vergelijk b.v. de slot s, die in beide stukken een paar maal rechts boven aan de vorige letter wordt vastgemaakt; beide hebben naast de regelmatige slot m er een met doorgetrokken, naar links omgebogen derde poot. In beide wisselt ook de rechte d met de unciale. Beide handen zijn niet geheel regelmatig en de onregel matigheden zijn in beide stukken dezelfde. De bovenschachten van O. B. S. 333 vooral zijn slordiger, minder verzorgd dan die van O. B. S. 322. M j3,MNjaaI "I"'" menin9 kan men Hj de tegenwoordige stand onzer kennis der INoord-Nederlandse privaatoorkonde niet voorzichtig genoeg zijn met liet konstateren van anachronismen in afkortingen en dergelike. 4) FlCKER, Beitrage zur Urkundenlehre blz. 327 vlg. FlCKER, t. a. p. wijst ook juist op de invloed, die in deze tijd door de privaat oorkonde op de datering der diplomen is uitgeoefend.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1934 | | pagina 45