200
omschrijft. Het klinkt schoolmeesterachtig om in dit orgaan te schrijven
Archiefbeschrijving is iets anders dan geschiedschrijving; het is alleen
hulpmiddel daartoe, zij het dan dat het niet uitsluitend met die bedoe
ling verricht wordt. Alleen in die zin is de benoeming van zooveel
archivisten-niet-historici, indirecte dienaren der geschiedschrijving,
tot lid van het Historisch Genootschap te begrijpen. De vrees van
sommige juristen, dat een historisch gevormd archivist eerder dan
een juridisch geschoold archiefambtenaar tot publicatie uit archieven
zou willen overgaan, kan ik niet beamen; integendeel zie ik deze
gelukkige omstandigheid, dat de historisch gevormde archivist eerder
dan zijn collega-jurist de waarde van de nog te bewerken archieven
voor de door een ander te verrichten geschiedschrijving zal beseffen,
wat voor hem een spoorslag te meer zal zijn om zich met zijn staf,
met nog bekwamer spoed dan anders, aan de inventarisatie te zetten.
Ik meen hiermee aangetoond te hebben dat ik de waarde van
een studievak voor de archiefordening hoog aansla, maar niet in deze
zin dat het er minder toe doet, welke tak van wetenschap men
bestudeerde. Men moet m.i. juist over de inhoud van de stukken
die men te ordenen en te beschrijven krijgt, met kennis van zaken
kunnen oordeelen. Op het oogenblik beschouwt men een Arisch
filoloog bekwaam genoeg om de schriftelijke nalatenschap van b.v.
jhr. mr. A. F. de Savornin Lohman, die in onze geschiedenis zoo'n
groote rol heeft gespeeld, te ordenen zooals dit een eerste-klasser
betaamt, terwijl iemand, levend in Lohmaniaansche sfeer, en voorzien
van de middelbare diploma's in de geschiedenis en het Nederiandsche
staatsrecht, ten opzichte van deze verzameling als tweede-klasser
beschouwd wordt. Dat is de onwaarachtigheid in de splitsing tusschen
archivisten der eerste en tweede klas.
De tegenwoordige regeling gaat uit van het standpunt, dat men
voor alle archiefwerkzaamheden even bekwaam is met een doctoraal
in rechten, letteren of theologie, d.w.z. in die faculteiten waar voor
de examens een klassieke opleiding vereischt is. Eisch is dus: gevoed
te zijn door de geest der Ouden en in staat om zelfstandig weten
schappelijk werk te kunnen verrichten, het doet er niet toe op welk
gebied. Waarom gaat men dan ook niet een stap verder door de
doctorandus in de medische, wis- en natuurkundige of handelsfacul
teit, die een gymnasiale opleiding genoot, en beschikt over het
radicaal der eerste klasse, tot archiefambtenaar der eerste klasse
benoembaar te verklaren? 't Gaat immers niet om wat men stu
deerde, maar om het verkrijgen van de „scientia", die men deel
achtig wordt door klassieke opleiding en hooger onderwijs. Dr. Moll
is van meening, dat deze wetenschappelijke vorming bevorderd wordt
201
door het verblijf in de academische sfeer. Ik herinner me dat in een
zaal der Utrechtsche universiteit de hoogleeraar in oude geschiedenis
's Zaterdagmorgens college gaf over de cultuurgeschiedenis van
Egypte, welke les uiteraard voor de studenten studeerenden zoo
wel voor de universitaire als voor middelbare examens bestemd
was. 's Zaterdagmiddags gaf die zelfde hoogleeraar in hetzelfde
lokaal der Universiteit precies hetzelfde college voor een ander
auditorium, dat studeerde voor de middelbare akte geschiedenis,
maar dat door de werkkring die het bekleedde niet in de gelegenheid
was 's morgens onder professors gehoor te zijn. Toch geloof ik niet,
dat 's morgens de sfeer heel anders was dan 's middags. Of ver
kondigde de hoogleeraar misschien 's morgens wetenschap der eerste
klasse en 's middags wetenschap der tweede klasse?
Nu ik nog enkele opmerkingen mag vastknoopen aan het betoog
van mrs. De Kok en Beiierman, moet ik vooropstellen, dat ik geenszins
verantwoordelijk gesteld wil worden voor wat zij mij in de schoenen
schuiven, alsof ik b.v. alle academisch-gevormden in de ban zou
willen doen (blz. 139). Ik heb alleen betoogd, dat de consequentie
van de tegenwoordige regeling, waarbij het er niet toe doet wat
men studeert, terwijl de academische vorming niet gewaarborgd is,
is, dat men niet behoeft te studeeren, en dus met een eind-examen
gymnasium of H. B. S. (aangevuld met Latijn) zou kunnen volstaan.
Maar men meene niet, dat ik dit als ideaal of als overeenkomstig
mijn inzicht beschouw. J) Ik heb zelfs op blz. 38 gespatieerd laten
drukken, dat de studierichting m.i. bepaalt voor welk archief men
het geschiktst is, en ik heb getracht dit met voorbeelden te illustreeren.
In sommige opzichten sta ik dichter bij pater De Kok dan deze
vermoedt. Wat hij b.v. op blz. 141 zegt over klaargestoomde juristen
heeft mijn volle instemming, en ik zou dit bij gebreke aan eigen
inzicht en vermogen om daarover te kunnen oordeelen, willen toe
lichten met enkele citaten van het gesprokene op de bijeenkomst
der Nederiandsche juristen-Vereeniging, toen in 1931 prof. mr. E. J.
J. van der Heyden en mr. Ed. Jacobson prae-advies uitbrachten over
de vraag: „Voldoet de universitaire opleiding van den jurist aan de"
daaraan uit wetenschappelijk en practisch oogpunt te stellen eischen?"
Vooral nu, voorzoover mij bekend is, niet een enkel onzer juridisch
gevormde archivisten het lidmaatschap van de Nederiandsche Juristen-
Vereeniging op prijs blijkt te stellen, lijkt het mij niet onaardig in
dit blad, dat zoo dikwijls het belang van de juridische studie uiteen
zette, eens de aandacht op de Handelingen van deze bijeenkomst
Tegen de archiefschool heb ik evenmin willen ageeren, zooals mijn tegenstander,
te sterk voorstander van tabula rasa, onderstelt.