198
199
Zij die van nature niet de aanleg hebben om te systematiseeren en
om orde te brengen in eigen papieren, doen beter geen loopbaan
te zoeken bij het archiefwezen. Omgekeerd mag men van ieder die
een archiefbetrekking ambieert, hij zij jurist of historicus of theoloog
of letterkundige of niets van dat alles, verwachten dat hij na be
studeering van de Handleiding, dit pronkjuweel der systematiek,
begrijpt, wat inventariseeren is. De heer De Kok is hiervan een
sprekende getuige (blz. 140), maar dat deze ontvankelijkheid voor
het begrijpen van het onderscheid tusschen inventaris en regestenlijst
niets te maken heeft met publicaties in wetenschappelijke tijdschriften,
wordt in de practijk bewezen door archivisten, die al dan niet een
middelbare school doorloopen hebben en toch de Handleiding be
grepen. Naar ik hoop is pater De Kok van meening, dat deze snugger
heid door de kwalificatie „tweede-klasser" te laag beloond wordt.
Toen dr. Ebell een verklaring zocht voor het feit, dat het
verzet tegen te enge omgrenzing van de ambtstaak van de archivist
voornamelijk van de zijde der historisch gevormden kwam, veronder
stelde hij deze hierin gevonden te hebben, dat de universitair ge
vormde werkers in de tuin van Clio een „drang gevoelen om hetgeen
ze in de archieven aantreffen, te gaan publiceeren, omdat zij gevoelen
de wetenschap der historie daarmede verder te kunnen brengen."
Dr. Ebell constateerde, dat de juristen in mindere mate van dit
verlangen om te publiceeren getuigden. Wie niet de hiervoren aan
gehaalde meening van prof. Fruin deelt, dat een jurist meer dan een
historicus aanleg voor systematiek heeft, wie dus van meening is
dat de geschiedkundige-achivist als goed ambtenaar in de zin van
de vervulling van de ambtstaak, zooals prof. Fruin die bepleitte
aan het verlangen naar het (tijdens de bureau-uren, ten koste van
de aan zooveel om inventarisatie schreeuwende archieven te besteden
tijd) schrijven van een verhandeling, waartoe hij door een archief
vondst werd aangemoedigd, de ambtelijk vereischte weerstand kan
bieden, voor hem blijft als eenige verklaring van het sterker publicatie-
begeeren der historici over, dat de inhoud van de meeste archieven
grooter dienst aan de historische dan aan de juridische wetenschap
bewijst. Maar dan zullen m.i. die archieven meer gebaat zijn met
een ordening door een historicus dan door een jurist. '2) Het is natuurlijk
niet altijd gemakkelijk, ja soms zelfs onmogelijk, om van een onge
ordende massa te zeggen of op eenig, en zoo ja op welk, betwist
punt van eenige tak van wetenschap dit materiaal nieuw licht zal
Neder/andsch Archievenblad, 1931 1932, blz. 95.
len overvloede merk ik op, dat ik allerminst bedoel, dat de wijze van ordening
geschieden moet naar de subjectieve behoeften van een geschiedschrijver.
vermógen te verspreiden, maar aan de andere kant is het duidelijk,
dat rechterlijke archieven en b.v. het ten vorige jare aan het Algemeen
Rijksarchief overgedragen archief van het „adviesbureau mrs. Blaupot
ten Cate en Oppenheimer" beter door een jurist, dan door een literator,
theoloog of anderszins, bewerkt worden, omdat eerstgenoemde,
krachtens zijn vakstudie eerder dan de andere archivisten de inhoud
van de archivalia begrijpt Een jurist zal dit beter met voorbeelden
kunnen toelichten dan ik, zoodat ik mij bepaal tot stukken die voor
de geschiedenis, de staatkundige b.v., van belang zijn, en die ik
liever door een historicus-archivist dan door iemand anders bewerkt zie.
In par. 15 der Handleiding is gewag gemaakt van sommige voor
de politieke geschiedenis hoogst gewichtige papieren, die aange
troffen werden in de nalatenschap van Koning Lodewiik XVI. Tegen
over de inhoud van deze stukken staat de doorsnee-jurist-archivist
als een kat in een vreemd pakhuis. Hoe toch kan een jurist voldoen
aan het voorschrift van par. 83 der Handleiding„Het is wenschelijk,
dat de archivaris de belangrijkste stukken van zijn archief in het licht
geve", als dit archivalia zijn van beteekenis voor de staatkundige
geschiedenis, zoodat hij de historische waarde van deze stukken
moet beoordeelen? De historicus daarentegen, die van het bestaan
van deze papieren tot nu toe ook geen vermoeden had, zal door
zijn historische kennis een vollediger beschrijving kunnen vervaardigen,
omdat hij de algemeene sfeer rond deze stukken kent, waardoor hij
b.v. verdwaalde bijlagen of ongedateerde stukken, met behulp van
de hem alleen bekende vakliteratuur de hun in de inventaris toe
komende beschrijving en plaats kan geven.
Een ieder zal wel eens een soortgelijke ervaring opdoen, dat
hij zonder de kennis van een bepaald studievak (ik bedoel daarmee
niet de speciale vakken voor de archivisten-opleiding) of bij gebreke
van beheersching der vakliteratuur, voor raadselen was blijven staan.
Die zoo gesmade „parate kennis" is hier dan toch maar van meer
waarde dan de „scientia". Aangezien de meeste archivisten, die niet
in leiding-gevende archiefbetrekkingen werkzaam zijn, hun hoofd
bezigheid vinden in het inventariseeren, dat is in het volgens de leer
der archivistiek ordenen en beschrijven van ons door het voorgeslacht
nagelaten materiaal, verrichten zij nu eenmaal geen wetenschappelijk
werk in de zin van „geordende kennis van de werking der causali-
teitswet", zooals prof. dr. C. A. Verrijn Stuart in De Grondslagen
der Volkshuishouding (Haarlem 1924, blz. 5) het wezen der wetenschap
Dit weerlegt m.i. de meening, dat ik het „vooral op de juristen gemunt (zou)
hebben". Door te ageeren tegen hun domineerende positie ontstaat zoo'n schijn
eerder dan men zelf wil