196
M. O. Geschiedenis „in historische kennis" de meerdere is „van
den gemiddelden doctorandus in de faculteiten der rechtsgeleerdheid,
der letteren of der godgeleerdheid". Helaas vergist dr. Moll zich,
want ik ben de onbescheidenheid zelve, door de historische kennis
van een leeraar M. O. Geschiedenis alleen te willen vergelijken met
die van een historisch doctorandus, of die van een literair of sociaal-
geografisch doctorandus met „aanteekening" voor geschiedenis als
bijvak op de doctorale bul, maar geenszins met die van een jurist
of theoloog of andere niet-historici, allen bij het archiefwezen werk
zaam. Immers: welke theoloog is zoo onverstandig zijn theologische
kennis met de godgeleerde wetenschap van een chemicus of een
aardkundige te willen vergelijken? Vermoedelijk is het eenigste
gemeenschappelijke onderwerp van hun studiede Schepping, maar
dan toch uit verschillend oogpunt bekeken! Is dat nu voldoende
reden om bij een godgeleerde zooveel geologische kennis te onder
stellen, dat hij onrechtvaardig behandeld zou worden, en miskend in
zijn verdiensten, zoo hem het lidmaatschap' van een mijnbouwkundig
genootschap niet werd aangeboden? Iets minder dwaas, maar slechts
een gradueel, geen principieel verschil opleverend, is de meening dat
een jurist met historische belangstelling, die zich tot het archivariaat
aangetrokken voelt, uitsluitend door zijn werkzaamheid als archivist
historicus wordt of het al is.2) Hetzelfde geldt m.n. voor de historicus
die de archiefloopbaan koos, en daaraan de aanspraak zou ontleenen
nu ook jurist te zijn. Jammer genoeg voor de historische wetenschap
is de jurist, die zich „ook historicus voelt" dat daarom nog lang
niet altijd.3) Intusschen zullen er veel juristen-archivisten zijn, die wel
degelijk de historische knobbel, en geen kleine ook, deelachtig zijn.
Want hoe anders te verklaren, dat het Historisch Genootschap hen
onder zijn leden opneemt en zooveel historici er buiten laat? Of zou
het misschien óók uit overweging gebeuren om sommige juristen-
archivisten of archivisten en niet-historici in het algemeen, in Clio's
197
geheimen in te wijden? Mijn meening dat het niet onmogelijk is, dat
juist het onvoldoende aanwezig zijn van historische kennis en his
torisch inzicht bij sommige toegewijde dienaren van vrouwe Justitia,
er het bestuur van het Historisch Genootschap toe beweegt om de
deuren van de tempel der Verkondigende ook voor Themis' aanbidders
open te stellen, vindt steun in de afwezigheid van deze laatsten in
de Nederlandsche Juristenvereeniging.Of bevestigt dit merkwaardige
verschijnsel mijn meening dat de juridische studie in mindere mate
dan de historische een practische vooropleiding is voor een archivist?
En dat daarom de jurist-archivist de banden die hem binden aan zijn
vroegere studie gerust kan laten verslappen, terwijl hij zijn heil moet
zoeken bij de historische wetenschap? Een tiental jaren terug is er
onder hoogleeraren een soort enquête gehouden naar wat zij als
aangename of vervelende dingen van hun werkkring beschouwden.
Deed men zoo iets onder rechtsgeleerde archivisten naar de vraag
of zij hun juridische studie als de beste voorbereiding voor hun tegen
woordige werkkring konden verklaren, dan zouden misschien in de
uitstorting des harten de voorstanders van de historicus-archivaris
gelijk krijgen, en zou dr. Moll het moeten betreuren dat de verkeerde
weg was ingeslagen, nu het weliswaar niet om beoefening der histo
rische wetenschap te doen is, maar om materiaal te ordenen, dat
aan de historische wetenschap, in de ruimste zin genomen, tot basis
strekt. Archiefstukken leeren ons, ongeacht hun beteekenis voor het
werk van met regeeringsmacht bekleede of rechtsprekende colleges,
het verleden kennen, en zouden de kenners van het verleden bij
uitstek, dat zijn de historici, dan niet de meest bevoegden zijn om
een archief te ordenen en te beschrijven? Prof. Blok heeft het tegen
het pleidooi van prof. Fruin voor een „archiefwetenschap vrij van de
historie" in De Nederlandsche Spectator van 19 Maart 1904 zoo
duidelijk gezegd, dat zoo'n archivist niet meer zou zijn dan „een
hooger soort van klerk", die „van den inhoud zijner documenten geen
begrip heeft". Volgens prof. Blok moest de archivaris „in de eerste
plaats een goed onderlegd historicus zijn, omdat zijn vak zich geheel
en al op het gebied der geschiedenis (staatkundige, economische,
kerkelijke, juridische enz.) beweegt".
De meening van prof. Fruin „dat een jurist de meeste kans heeft
systematicus te zijn"2), lijkt mij, zoo algemeen geformuleerd, onjuist.
Prof. MULDER sprak in zi|n feuilleton in De Maasbode, door dr. EBELL aan
gehaald op blz. 94, jaargang 1931—1932 van dit tijdschrift, daarnevens ook van het
vermogen van een akte-bezitter om zijn leerlingen „een goed en degelijk inzicht bij
te brengen". Om zoo iets te kunnen moet men meer gedaan hebben dan „veel van
buiten geleerd", om „les te geven aan snuiters", „om zo spoedig mogelik een leraars-
baantje te bemachtigen". Waarom is het uitgesloten dat ook deze historicus „geregeld
kollege liep en zich met liefde aan zijn vak gaf"?
2) Prof. BrUGMANS wees er in De Nederlandsche Spectator van 26 Augustus
1905 op, dat waar er ten onzent juridisch-gevormde archivarissen bestaan, die ook
goede historici zijn, dit aan hun eigen verdienste is toe te schrijven, maar toch zeker
niet noodzakelijk voortvloeit uit de juridische studie of het ambt dat zij bekleeden.
3) Ik weet niet of de jurist-archivaris die bij prof. BrUGMANS (zie t. a. p.) infor
meerde of deze hem bij geval ook het jaar kon noemen, waarin het proces tegen
|OHAN VAN OLDENBARNEVELT plaats had, ook door dat wonderlijke gevoel bezield werd.
Zou dit verband houden met de meening van Prof. BLOK (De Nederlandsche
Spectator, 19 Maart 1904): „dat een jurist, die den weg van het archiefwezen inslaat,
in den regel als jurist niet zeer zal uitmunten, hetzij wegens gebrek aan aanleg in die
richting, hetzij wegens gebrek aan lust in de rechts-practijk"
2) Nieuwe Rotterdamsche Courant van 1 lanuari 1933.