194
die wel voldoende parate kennis heeft om op zeker oogenblik met
goed gevolg examen te doen, dezelfde waarde als dat van een
ander, die inderdaad zich rekenschap heeft willen geven van de
rechtsgeleerde begrippen? De eerste zal wellicht na zijn examen
denken, dat hij er is, terwijl de laatste zich bewust zal worden, dat
hij nu pas begint. Het zit hem dus niet in het bezit van het diploma,
maar in de wijze, waarop men het heeft verkregen! Ik breng dus
hier nog eens in herinnering, dat het misschien aanbevelenswaardig
is althans voor de juristen, dat zij blijk hebben gegeven van weten-
schappelijken zin door de samenstelling van een proefschrift op his-
torisch-juridisch gebied.
Bovendien blijf ik van meening dat het de voorkeur zal ver
dienen om niet het bezit van een diploma als doctorandus, en dat
van wetenschappelijk ambtenaar Ie klasse, als eischen van benoem
baarheid te stellen, maar dat het bezit van een diploma als docto
randus (eventueel van den doctorsgraad voor juristen, dus na promotie)
als eisch van toelating tot het doen van examen Ie klasse moet
worden gesteld. Niet dus het geval, dat men begint met het doen
van het examen 1e klasse, en daarna nog „gauw even" een diploma
als doctorandus verwerft. Waar blijft in dit laatste geval dan het
voordeel van de academische opleiding en het verblijf in de aca
demische sfeer? C. C. D. EBELL.
De Archiefwet en de uitvoering daarvan.
„Geïnventariseerde" archiefambtenaren. Om te
voorkomen dat pater David de Kok O. F. M. mij verslijt voor een
handlanger van de Derde Internationale, die door Moskou betaald
wordt om het Nederlandsche archiefwezen met de sikkel af te
maaien en met de hamer te verpletteren, wil ik trachten mijn
beschouwingen in een voorgaande aflevering van dit blad vervat, te
verduidelijken, in de hoop dat daardoor ook bij de heer Beiierman de
schellen van de oogen zullen vallen. Dr. Moll was van mijn drie
opponenten het kortst, maar helaas gaf zijn bondigheid hier geen blijk
van zijn meesterschap, doordat hij zich bepaalde tot een redeneering,
alsof er in dit tijdschrift nooit over „Problemen" geschreven was.1)
195
Inderdaad acht ik de eisch van een doctorale graad voor het
archiefradicaal der eerste klasse onrechtvaardig, voor zooverre een
archivist zonder die graad, die in de practijk hetzelfde presteert als
de bezitter van de doctorale bul, betiteld wordt als tweede k lasser,
terwijl de ander door gaat voor een eerste k lasser. Practisch komt
dit in waardeering hierop neer als of er stond tweede- resp. eerste
rangs kracht. Dat is de onrechtvaardigheid, die pater De Kok ook
ter dege gevoelt, waar hij op blz. 142 van deze jaargang wijst op
de verdoemenis, die de heer Brugoeman ondergaat, zijn opleiding en
zijn arbeidsprestatie in aanmerking genomen. Overigens is de ver
wondering van de heer De Kok al heel naïf, daar de miskenning van
de bekwaamheden en verdiensten van de heer Bruggeman reglementair
is vastgelegd in art. 2 van het Kon. besluit van 2 Sept. 1919 (St.bi.
no. 551), gewijzigd bij dat van9 Nov. 1921 St.blno. 1161) en
15 Dec. 1930 St.bno. 474). Geesten die aan overvloed van syste
matiek lijden kunnen er nu al gauw toe komen, om in die bepalingen
te lezen, dat de prestaties van zoo iemand nu ook noodzakelijk van
de tweede rang moeten zijn, dat hij geen prima werk kan leveren.
Doet deze dit toch, dan kan het waardeeringsoordeel van de eerste
klasser niet anders dan du haut de sa grandeur zijn „Och ja, voor
zoo'n tweede-klasser werkt hij niet onaardig, dat valt me warempel
nog meeOmgekeerd mag een eerste-klasser geen werk leveren,
dat blijft beneden de verwachtingen die men aan zijn kwaliteit vast
knoopt, dus levert hij steeds prima waar. Voor het geval men deze
uitspraak te kras vindt en mij uitdaagt bewijzen te leveren, moet ik
bij voorbaat verklaren, dat voor wie is nourri dans Ie sérail onthul
lingen overbodig zijn, die buitendien helaas dadelijk persoonlijk zouden
worden. Maar de uitspraak van prof. Fruin op blz. 47 van het derde
stuk commentaar op de Archiefwet 1918, als zou een niet-academisch
gevormde in dit geval de gemeente-archivarissen „die eigenlijk
niet bevoegd waren voor het ambt, dat zij bekleedden" nood
zakelijk van lager peil zijn dan een doctorandus, illustreert eenigszins
mijn oogenschijnlijk stoute bewering. Natuurlijk bestaat de mogelijkheid,
dat met een wisseling van personen een breedere waardeering veld
wint; maar mocht dit onverhoopt niet het geval zijn, dan is het plicht
voor allen, die meenen dat de Nederlandsche archiefambtenaren de
weelde van een wettelijke bescherming moeten kunnen ontberen,
om te trachten dit geestelijk vergiftigingsproces in zijn vernielende
loop te stuiten.
Laat ik na dit „opstandig" axioma tot mijn afgeleide stellingen
overgaan. Dr. Moll meent dat ik zoo bescheiden ben te beweren
„vermoedelijk terecht" voegt hij er ongemotiveerd bij dat een leeraar
Kan men aan de universiteit geen wetenschap beoefenen, ook als men er
geen examens mag afleggen? Men beweert altijd dat universitaire studie los moet
staan van het examen, in tegenstelling met de M. O.-studie. Vóór 1922 mocht een
oud-H. B. S.-er geen universitaire examens in sociale geographie afleggen, na dat
jaar wèl. Kon hij vóór 1922 toen hij het middelbaar examen moest afleggen, niet
wetenschappelijk aan de universiteit studeeren, en daarna wèl, toen hij kiezen kon
tusschen middelbaar of doctoraal? Kan hij zich niet eerst de wetenschappelijke manier
van werken meester gemaakt hebben, en zich daarna op de examen-studie geworpen
hebben