190
stellen in hetgeen oudtijds op het gebied van handel en verkeer
voorviel en geregeld werd, zullen hier tal van stukken aantreffen, die
hun aandacht vragen.
De laatste inventaris is die van de Weeskamer te Leuven,
opgericht op 15 januari 1564. Het behoeft niet vermeld te worden,
dat zij die zich willen vergewissen van de wijze, waarop de belangen
van minderjarigen eertijds verzorgd werden, hier weder zeer veel
van hun gading zullen vinden.
De eerste indruk, dien ik van dezen bundel inventarissen verkreeg
en waarvan ik de bespreking tot het laatst bewaard heb, is, dat men
den Algemeenen Rijksarchivaris in België benijden moet, omdat hij in
de gelegenheid is, om hun, die tijdelijk voor hun practische bekwaming
in zijn archief werkzaam zijn (een wat langademige omschrijving van
het woord „stagiaires waarvoor ik echter geen gelijkwaardig Neder-
landsch woord mocht vinden), de bewerking, ordening en beschrijving
van wezenlijke archieven op te dragen.
Het voorbericht van dr. Cuvelier leert ons in het kort maar
niettemin volledig, op welke wijze de opleiding van de archief-
ambtenaren in België geschiedt. Ook daar is een stage van één jaar
vereischt. In het eerste vierendeel daarvan worden zij theoretisch
onderricht in de begrippen voor een wetenschappelijke archiefordening
en beschrijving noodig, en daarna volgt het practisch deel der op
leiding, waarvoor dus nog drie vierendeelen beschikbaar zijn. Dr.
Cuvelier drukt zich (op biz. VII van het voorbericht) aldus uit: „Ce
n est guère qu 'au second trimestre que la partie pratique du cours
peut commencer ce qui limite le travail a une durée maxima de neuf
mois". Dus moet gezocht worden naar „des fonds d' archives peu
nombreuses" of, zooals eenige regels verder volgt, kunnen niet in
aanmerking komen „de fonds numériquement plus importants". Aan
het slot (biz. VIII) verheugt hij zich met de bewoordingen„Heureu-
sement il en reste encore un assez grand nombre pour que 1' on
puisse continuer dans cette voie pendant un certain temps".
Dat toezicht op de practische werkzaamheden noodig is, nadat
vooraf de noodige theoretische kennis verkregen is, beschrijft hij
(biz. VI) aldus„Comme pour les inventaires publiés dans le tome I,
j ai éte tout naturellement amene a collaborer a Ia confection de
ceux que 1' on trouvera dans ce tome II. Certes, au cours théorique,
les élèves ont acquis les notions indispensables pour mener a bonne
fin le classement et I inventaire d' un fonds d' archives. Mais, lorsqu'il
s agit d appliquer la théorie, ils se trouvent quelque peu dans
la situation d' un jeune médecin amené a faire sa première opération
chirurgicale. II est tres rare que le cas qu ils ont a traiter soit en
191
tous points conforme aux principes qui leur ont été enseignés, en
d' autres termes, au cas classique".
Men kan zich uit het voorafgaande dus vrij goed een voorstelling
maken hoe het met de opleiding der Belgische archiefambtenaren
gesteld is.
Vergelijken wij thans eens den toestand, zooals deze bij ons is.
Over het nut en de doelmatigheid van de archiefschool is men
het niet eens. Dit mag als bekend worden ondersteld, en in ieder
geval is het niet noodig, nog eens in den breede over het „voor
en „tegen" te gaan uitweidende archiefschool is gesloten, en het
laat zich niet aanzien, dat in de eerste jaren tot de heropening
besloten wordt. Hoe verkrijgen de „stagiaires" nu de theoretische
kennis, waarvoor in België een tijd van drie maanden noodig wordt
geoordeeld? Is het onjuist wanneer men, algemeen gesproken, beweert,
dat zij zich die kennis maar op eigen gelegenheid moeten zien te
verwerven? En worden de „stagiaires" bij ons niet te vroeg op de
ordening en beschrijving van een archief „losgelaten terwijl men
volstrekt niet weet, of zij zich de elementaire begrippen van archief
ordening hebben meester gemaakt? Vanzelf doet zich dan de vraag
voor, wie voor die theoretische opleiding moet zorgen. Het zal misschien
bij ons moeilijk vallen, daarmede bepaalde personen te belasten, ten
minste in zooverre zij zich geheel aan die taak kunnen wijden. De
aankomst van „stagiaires" op verschillende tijdstippen zou misschien
veroorzaken, dat die opleidende krachten voortdurend in beslag
genomen, en aan hun eigenlijk werk onttrokken werden. Aangenomen
echter, dat de theoretische kennis in drie maanden verkregen kan
worden, zou men echter er toe kunnen overgaan om de „stagiaires
na dien tijd aan een tentamen te onderwerpen, of misschien wel om
de tegenwoordige wijze van examineering aldus te regelen, dat het
gedeelte omvattende de „archivistiek" op zichzelf werd afgenomen.
Eerst dan, wanneer dus gebleken is, dat de „stagiaire" de theoretische
kennis bezit, zou men er toe kunnen overgaan hem de beoefening
der practijk toe te vertrouwen, onder toezicht dan. Dit toezicht zou
dan ook betrekkelijk veel eenvoudiger worden, omdat dan niet meer
zou kunnen voorkomen, dat een „stagiaire" bij de bewerking van
een archief een gemis van de meest eenvoudige, maar noodzakelijke
begrippen van archiefordening te aanschouwen gaf!
Er is meer: dr. Cuvelier vond ik te benijden, omdat hij over de
noodige wezenlijke archieven beschikken kan om de bewerking
daarvan aan de „stagiaires" op te dragen. Bij ons wordt heel dikwijls
de bewerking van een bijzondere verzameling en niet van een eigenlijk
archief aan een „stagiaire" opgedragen. Op het verschil hiervan
meen ik in 't kort even te mogen wijzen.