244
heraut, Brussel 17914 en Den Haag 71 H39, die totdusver als auto
grafen golden, op grond van de door den Heer Hulshof medege
deelde proeven niet van één hand en beide weer verschillend van
de hand, die het wapenboek schreef. In een bijzonder scherpzinnig
betoog maakt de Heer Beelaerts het aannemelijk, dat wel de wapens
in het wapenboek door Beyeren geteekend zijn, doch dat hij den
tekst door een ander heeft laten invullen. Die wapens acht hij door
dezelfde hand geteekend als die in het Brusselsche hs. van de
kroniek en misschien als die in het Haagsche hs. Verder brengt hij
een aantal nieuwe archivalische gegevens omtrent den heraut Beyeren
of, zooals hij eigenlijk heette, Claes Heynensone, aan het licht.
Bij de bespreking van de aanduiding „quondam Gelre", die
Beyeren zich aan het slot van zijn wapenboek en van zijn kroniek
toelegde, bestrijdt de Heer Beelaerts uitvoerig Bouton, die Gelre
voor den vader van Beyeren hield en aannam dat de zoon aanvankelijk
ook den door zijn vader beroemd geworden naam had gedragen.
Na de uiteenzetting van den Heer Beelaerts zal, dunkt mij, niemand
het meer voor de opvatting van Bouton willen opnemen. Claes
Heynensone heeft in zijn jongen tijd als heraut van den hertog van
Gulik onder den naam Gelre gediend en is in 1375 in dienst van den
graaf van Holland overgegaan, naar wiens stamland hij voortaan
Beyeren heette. Deze overgang, die Muller „niet zeer aannemelijk"
toescheen, maakt de Heer Beelaerts zeer plausibel, door voor mij
althans overtuigend aan te toonen, dat de heraut in den Gelderschen
successiestrijd in dienst van Jan van Bloi.s is getreden en met dien
tusschentrap in Hollandschen dienst is gekomen. Als proef op de
som bewijst de schrijver de identiteit van Gelre en Beyeren door de
wapenfiguren van het op naam van Gelre staande wapenboek in de
Bourgondische Bibliotheek te Brussel en die van Beyeren aan een
nauwkeurige vergelijking te onderwerpen.
Ligt de verdienste van dit boekje dus in het leveren van het
definitieve bewijs voor zaken, die men totdusver wel vermoedde of
stilzwijgend aannam, daarnaast blijven, zooals de schrijver zelf zich
bewust is, allerlei vragen open. Een tweetal moge ik aanroeren,
waaraan de Heer Beelaerts zelf reeds détailstudies heeft gewijd. De
eerste betreft de afbeelding van den Duitschen keizer met de keur
vorsten in Gelre's wapenboek, waar men den keizer op den troon
ziet, omgeven door, aan zijn rechterhand, drie geestelijke, aan zijn
A. HULSHOF, Schrift in den Niederlanden (\9\8) Taf. 3. Met den Heer
HULSHOF ben ik geneigd beide hss. van dezelfde hand te houden, doch de Heer
BEELAERTS zal het met mij eens zijn, dat de medegedeelde proeven niet toereikend
zijn om tot een definitief oordeel te komen.
245
linkerhand drie wereldlijke keurvorsten. Op den voorgrond rechts
staat een kleinere figuur, die door den Heer Beelaerts, in navolging
van Muller, voor den zevenden keurvorst wordt gehouden; hij zou
daar dan geplaatst zijn, omdat het perkament niet toereikend bleek
om hem zijn toekomende plaats te geven. Lijkt dit op zichzelf al
een anomalie op andere afbeeldingen der keurvorsten staan of
zitten de hooge heeren netjes naast elkaar op een rij het feit,
dat de bewuste persoon kleiner geteekend is dan de andere, wijst
er m.i. op, dat hij van lager rang is. Hij draagt dan ook niet het
slepend gewaad, waarin de keurvorsten gehuld zijn, maar een kort
buis. Met Bouton ben ik geneigd dezen man voor een heraut te
houden, wel niet Gelre zelf, maar een rijksheraut. Opvallend is zijn
gordel, die geheel overeenkomt met die Gelre op zijn zelfportret
vóór in zijn wapenboek draagt en die blijkbaar bij het herautscostuum
behoort. Dus zes keurvorsten, wat tengevolge heeft, dat ik de prent
ook anders meen te moeten dateeren dan de Heer Beelaerts doet.
Dat de keizer Karel IV voorstelt, daarover kan wel geen verschil
van meening bestaan. Het bezwaar van Muller, die in den tijd van
Karel IV geen zeven keurvorsten, die hij op de plaat meende te
zien, naast den keizer kende, is door den Heer Beelaerts weerlegd,
die er op wees, dat sinds 1363 niet meer Karel zelf, maar zijn zoon
Wenzel koning van Bohemen was. Men ziet hem dan ook, gedekt met
de koningskroon, naast zijn vader op de afbeelding staan. Maar toch is
ook daarna onder Karels regeering er een kort tijdvak geweest, dat
er slechts zes keurvorsten waren: reeds in 1363 beloofden de vorsten
uit het huis Wittelsbach, dat sinds 1324 Brandenburg bezat, de mark aan
Wenzel te zullen afstaan, indien zij kinderloos zouden overlijden. Na
eenige strubbelingen moesten zij in 1373 bij het verdrag van Fürsten-
walde het keurvorstendom aan Wenzel overlaten. Al behield de laatste
Brandenburgsche Wittelsbach, Otto V de Luie, zich titel en rechten
van een keurvorst voor tot zijn dood in 1379, practisch berustte de
Brandenburgsche keur in handen van Wenzel, die er dus over twee
beschikte. Juist om daaraan een einde te maken bracht Karel IV in
1376 een verdeelingsverdrag nopens zijn staten tot stand, waarbij
zijn tweede zoon SiGiSMUND markgraaf van Brandenburg werd. Van
1373 tot 1376 waren er naast keizer Karel IV slechts zes keur
vorsten. Die situatie schijnt mij door de plaat in beeld gebracht. Het
bezwaar van de Heeren Muller en Beelaerts, dat het minder gepast
Bijv. op de voorstelling der standen van het Duitsche Rijk in HARTMANN
SCHEDEL'S wereldkroniek (afgebeeld bij P. HERRE, Deutsche Kultur des Mittelalters
in Bild und Wort 619129 8 vgg., en op de miniatuur te Coblenz, die de verkiezing van
HENDRIK VII verbeeldt (afgebeeld bij H. BRUGMANS en G. W. KERNKAMP, Algemeene
Geschiedenis II (z. j.) 449).