242 243 D. TH. ENKLAAR. In dit aardige, knappe boekje roert de Heer Beelaerts een onderwerp aan, dat, zooals hij zelf aantoont, nog vrijwel niet onder zocht is: het middeleeuwsche herautenwezen. In zijn inleiding geeft hij eenige vlotte notities over wat thans omtrent de herauten met hun merkwaardige dichterlijke of aan de territoriën van hun heeren ontleende namen bekend is. Vervolgens betoogt hij, dat de heraut en de kroniekschrijver Beyeren één persoon is geweest. Zijn waar deering voor diens nog steeds onuitgegeven kronieken ontleent hij geheel aan de studie van S. Muller Fz., die er buitengewoon ongunstig over oordeelde. Maar het zou wel eens kunnen zijn, dat dit oordeel evenzeer herziening behoefde als andere meeningen van Muller over den heraut, die de Heer Beelaerts weerlegd heeft. De Heer Obreen heeft aangewezen, dat de Hollandsche kroniek van Beyeren een schakel in onze historiografie vormt terwijl de Heer Beelaerts zelf haar cultuur-historisch belang, vooral van haar voorrede, releveert. Doch de kroniek is bijzaak voor den Heer Beelaerts, hij wendt zich bij voorkeur tot het wapenboek, dat Beyeren in 1405 vervaardigde. Bij de vraag, of het 15de-eeuwsche Nederlandsche handschrift daarvan, dat vroeger aan wijlen den Heer Coenen van 's-Gravesloot behoorde, een autograaf is, komt de schrijver tot een merkwaardig resultaat: hij acht de beide handschriften van de Hollandsche kroniek van den geslachten, van belang is voor de geschiedenis van den bodem, daar een edelman in dien tijd meer beroepslandontginner dan beroeps- krijgsman was Daarbij bleek mij, die ook wel enkele van de gebruikte oorkonden ken, dat de heer Leyssius geen daarvan naar den Paaschstijl dateert; gebeurt dat met opzet? Wie zich op West- Brabantsche geschiedenis toelegt zal deze en vroegere studiën van den schrijver niet kunnen verwaarloozen dan tot ernstige schade van zijn resultaat, De heer W. J. J. C. Biileveld deelt mede, dat het familie-tafereel door Scorel in het Groningsch Museum (legaat-CANTER Cremers), dat vroeger heette voor te stellen den Groninger stadssecretaris Gelmer Canter en door Hoogewerff, omdat het, naar de heer Biileveld eerder had weten vast te stellen, uit het geslacht de Hertoghe van Feringa afkomstig is, ten onrechte voor een tafereel van die familie werd gehouden, thans herkend is leden van het Groningsch geslacht Fritema voor te stellen. Hij geeft dan een Bijdrage tot de genea logie van het geslacht de Hertoghe, waaruit echter verwant schap met de Fritema's niet blijkt. M.i. mag ook de identificatie van het schilderij met leden van die familie wel op wat sterker gronden berusten dan die de heer Biileveld op gezag van anderen aanduidt. Mr. R. Biilsma deelt belangwekkende bijzonderheden mede over De gebroeders Zoete van Laecke van Villers, de hoofdpersonen van het bekende zeventiende-eeuwsche reisdagboek, indertijd door Faugère onder den titel: journal du voyage de deux jeunes Hollandais a Paris en 1656—1658, uitgegeven. Dr. Th. R. Valck Lucassen publiceert de motieven, die geleid hebben bij het vaststellen van Het wapen der gemeente Drie- bergen-Rijsenburg, waarbij de geschiedenis van die heerlijkheden, verlucht met prachtige zegelafbeeldingen, van de oudste tijden af opgehaald wordt. Die geeft mij tot een enkele opmerking aanleiding in 1459 verkreeg de bisschop de ambachtsheerlijkheid Driebergen van den laatsten heer van Gaesbeek zij bleef aan de landsheerlijk heid behooren, tot zij in 1677 aan Nassau-Odijk geschonken werd. Doch in de registers van bisschop David van Bourgondië wordt geen aanstelling tot schout van het ambacht gevonden. Is het wel geheel zeker, dat de bisschop het ambacht bezeten heeft2)? '1 Van de tweede helft der vijftiende eeuw af lijkt mij deze bewering niet meer te handhaven; vgl. GOSSES, a. w., 41, n. 1, en de daar aangehaalde bewijsplaats, Versl. en Meded. O. Vad. Rbr. VIII (1932) 336 vgg. 2) Ik inoge hier bijvoegen, dat ook van Zeist, dat eveneens tot de Gaesbeeksche erfenis behoorde en ook in 1677 aan NaSSAU-OD!|K kwam, geen schoutscommissie in DAVIDS registers voorkomt (vgl. mijn Het Landsheerlijk Bestuur in het Sticht Utrecht aan deze zijde van den l/sel gedurende de regeering van Bisschop David van Bourgondië Verder vindt men in den bundel nog een causerietje over De vorm van huwelijksaankondigingen in de laatste twee eeuwen, door Mr. Elisabeth C. M. Prins, en een Bijdrage tot de genealogie van het geslacht Boerhaave, door M. G. Wildeman, waaruit duidelijk blijkt, dat de familie van den grooten geleerde voor de geschiedenis van geen belang is geweest. Maar deze feestbundel is dat stellig wel W. A. Beelaerts van Blokland, Beyeren quondam Gelre, armorum rex de Ruyris. Eene historisch-heraldische studie. 's-Gravenhage, Bleyenburg 5, 1933. (1922) 86 n. 1). Toch blijkt de bisschop daar het dagelijksch gerecht gehad te hebben; immers 1489 |uni 11 wordt jACOB VAN ZUYLEN vermeld als „scolte tot Zeyst in mijn lieffs Heeren gerecht van Utrecht" (Archief van Oostbroek, no. 531, fok 84). Van bisschop FREDERIK VAN BADEN, DAVIDS opvolger, is wel een schoutsbenoeming te Zeist bewaard. (Vgl. S. j. FOCKEMA ANDREAE Bi/dragen tot de Nederlandsche Rechts- geschiedenis IV (1900) 156 n. 3). De bisschoppelijke registers zijn bij gevolg niet volledig en dus is de door den heer LUCASSEN gegeven voorstelling betreffende Driebergen vermoedelijk juist. H. OBREEN, Floris V, Graaf van Holland en Zeeland, Heer van Friesland (1907) XXIV vgg.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1933 | | pagina 30