239 238 heffen tot een onderdeel der historische wetenschap en tot resultaten komen, die voor die wetenschap van werkelijk belang zijn. Erkennen wij het met vreugde: het is hoofdzakelijk aan het genootschap, dat met dezen bundel zijn gouden feest viert, te danken, dat de genea logie van wat eigenlijk niet meer dan een gezelschapsspel was, zich ontwikkeld heeft tot wetenschap. Mogen de kolommen van het maandblad ook thans nog wel eens overvloeien van onderzoekingen naar het Voorgeslacht van nulliteiten van het gehalte der door Van Deyssel onsterfelijk geworden heeren Bee, Slaaker en Kaasman, dit jubileum-nummer legt getuigenis af van een wetenschappelijk streven, dat den redacteur en zijn staf van medewerkers, waaronder er verscheiden zijn met een dubbel en dwars gevestigde reputatie, eer aandoet en den historisch-onderlegden lezer met blijdschap en erkentelijkheid vervult. Hoe de boven aangeduide ontwikkeling van genealogie en heraldiek in zijn werk gegaan is, wordt geschetst in de beknopte, leesbare geschiedenis van het genootschap door den redacteur, Dr. Th. R. Valck Lucassen, waarmede de bundel opent. Dan volgen de weten schappelijke bijdragen, waarvan de quintessence hier kortelings weer te geven is, en van enkele, die voor den lezerskring van dit tijdschrift in het bijzonder van belang zijn, het resultaat critisch te toetsen is. Dr. E. J. Thomassen a Thuessink van der Hoop teekent Het wapen van Oranje-Nassau in zijn historische ontwik keling. Zijn studie is een omwerking van zijn opstel in het Uedenkboek voor Prins Willem van Oranje, waarbij nu meer specifiek heraldische questies, waarop in het gedenkboek niet dan summierlijk kon worden gewezen, aan een uitvoerige bespreking onderworpen worden; een zorgvuldig en duidelijk opstel, dat, door fraaie repro ducties van de zegels der Nassaus en Oranjes van Engelbert 1 tot Philips Willem verlucht, niet slechts den heraldicus, maar ook den sphragisticus van nut zal zijn. Een zeer belangrijk onderwerp roert Dr. J. Ph. de Mqnté ver Loren aan, als hij erop wijst, dat De praefeodale adel de eigenlijke oer-adel is, en niet wat men gewoonlijk onder dat woord verstaat, de feodale. Hij geeft het karakter van den praefeodalen adel aan, die bepaald werd door grondbezit, niet door afstamming: zijn leden waren verplicht tot het hebben van een weerbaar huis en het dienen als ruiter, tegenover welke verplichtingen voorrechten ten opzichte van ding en schot stonden. Ten bewijze, dat dit een algemeene toestand was, gaat de schrijver de verhoudingen in het Saksische gebied, in Zeeland en in Groningerland na, waarbij hij analoge situaties vindt en zijn stelling juist blijkt te zijn. De verdienste van zijn opstel ligt m.i. in het stellen van de questie en het zorgvuldige ordenen van het materiaal. Want de heer Ver Loren geeft ditmaal niet, zooals in zijn proefschrift, resultaten van eigen bronnen-onderzoek, maar volgt quantum mutatus ab illo de bestaande literatuur op den voet: voor het Saksische Phillippi en Zallinger, voor Zeeland Gosses, voor Groningen Rhamm en Richthofen. Zijn resultaat is dan ook even min nieuw als eigen. Telkens als men denkt, dat een nog onopgeloste kwestie aangeroerd zal worden, wijkt de heer Ver Loren uit: zoo werpt hij wel even de vraag op, of in Friesland de begrippen edelen en hoofdelingen elkaar dekken, maar beantwoordt haar niet. Dat is sindsdien overtuigend in ontkennenden zin door Professor Gosses gedaan Bepaald hinderlijk is, dat, als de heer Ver Loren tot slot het verdwijnen van den praefeodalen adel, die alleen in de Friesche landen is blijven bestaan, bespreekt, hij zich tot eenige algemeenheden bepaalt: de oude adel is opgegaan in den leen- of dienstadel, of zijn leden zijn afgezakt tot de niet-edele bevolking, omdat het leven als ridder te duur werd om het generaties lang vol te houden. Ik ben het met deze voorstelling geheel eens; maar het is juist een zeer omstreden punt, of de ministerialiteit zich inderdaad gevormd heeft door massale toetreding van den vrijen adel. Professor Oppermann heeft getracht dat aan te toonen voor de Rijnstreek en het Sticht Utrecht, Professor Ganshof heeft het verworpen. Ik zelf heb daarna nog argumenten voor Oppermann s opvatting trachten aan te voeren, wat het Sticht betrof. Het had, dunkt mij, in de lijn van het onderwerp gelegen, indien de heer Ver Loren bij de bespreking van de vraag, waar de oer-adel gebleven is, argumenten vóór of tegen de ministerialiteits-theorie had bijgebracht. Ik kan slechts be treuren, dat hij het nagelaten heeft. - Merkwaardigerwijze wordt deze lacune een weinig aangevuld door den heer de Groot, die bij Eene poging tot verderen opbouw van de oudste gene raties van het geslacht Van Dedem den stamboom van die familie niet minder dan zes generaties hoogerop weet te voeren, zij het nu en dan door hypothese. Is dit een resultaat, dat vooral de afstammelingen en de redactie van het Adelsboekje interesseeren zal, van belang voor de wetenschap is, dat de schrijver aantoont, dat het Oost-Nederlandsche geslacht Dedem uit den vrijen adel in de ministerialiteit overgegaan is. Immers men ontmoet in 1241 en 1269 een Arnoldüs de Dhetheim, die miles, nobilis of nobilis homo wordt genoemd, terwijl zijn oudste zoon, Arnoldus de Thedem, in 1283 en 1284 miles, castellanus en ministerialis van den graaf van Bentheim 1) p GOSSES, De Friesche Hoofdeling. Meded. Kon. Akad. v. Wetensch., Afd. Letterk.', LXXVI, Serie B, no. 3 (1933) 1 vgg., vooral 10 vgg.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1933 | | pagina 28