236
ontegenzeggelijk groote waarde, ook met het oog hierop, dat bij de
definitieve beschrijving der verschillende gemeente-archieven in die
provincie dadelijk daaruit te zien is, welke rechterlijke en weeskamer-
stukken in de inventarissen dier archieven moeten worden opgenomen.
L. LASONDER.
Aan den wensch, in 1873 reeds geuit door Th. Jorissen, en sinds
dien door anderen overgenomen, dat er eens een speciaal onderzoek
zou worden ingesteld naar den Raad van de prinsen van Oranje,
heeft de heer Veeze thans met het schrijven van zijn dissertatie vol
daan. De voornaamste bron daarvoor is geweest het op het Algemeen
Rijksarchief bewaarde archief van den Raad „ook genoemd archief
van de secretarie en den domeinraad van den stadhouder" zooals
de schrijver zegt. Deze benaming, die Hingman nu wel boven zijn
inventaris van dit archief heeft geplaatst, neme men vooral niet over.
De secretarie en de Raad domeinraad) zijn twee verschillende
administraties en alleen met de laatste hebben we hier te maken.
De vereeniging van de functies van raad en secretaris in één hand
zooals dat het geval was bij Huygens, wiens briefwisseling een tweede
bron van belang is geweest voor dit onderwerp, kan verwarrend
werken. Onder den Domeinraad, wiens leden zich noemden „die van
den Rade ende Rekeninghen" berustten evenwel uitsluitend stukken,
die betrekking hadden op het beheer van de goederen en het ver
mogen van de prinsen van Oranje; voor de correspondentie van den
prins zoowel als van den stadhouder over andere onderwerpen hadden
secretarissen te zorgen.
Met het geven van een kort overzicht van de bezittingen van
het Oranjehuis bewijst de heer Veeze zijn lezers een goeden dienst
en geeft hij tevens een denkbeeld van de uitgebreidheid van het
terrein der werkzaamheden van den Raad. Nu de schrijver in dezen
al geciteerd is, wil ik er op wijzen, dat de voorstelling, die hier
gegeven wordt van de transacties over het bezit van Breda tusschen
den hertog van Brabant, Willem van Duvenvoorde en Jan van Polanen
niet geheel juist is en dat de bezittingen niet in 1458 werden ver
meerderd met Steenbergen, dat de heeren van Breda ook vóór dien,
zij het gezamelijk met de heeren van Bergen op Zoom, bezaten,
noch in 1501 met Rozendaal, dat altijd tot de heerlijkheid Breda
heeft behoord maar in 1501 door dengene, die het in leen had, werd
teruggegeven.
Van het hoofdstuk: De Raad vóór 1650, ware meer te maken
geweest. Al zou een onderzoek over de jaren vóór 1584 voor een
werk als dit teveel tijd en moeite hebben gekost, over den tijd
tusschen Willem 1 en Frederik Hendrik is genoeg stof voorhanden om
er, zonder al te uitvoerig te worden, een samenhangend geheel van
te maken in plaats van te volstaan met de magere mededeelingen,
die wij nu hebben gekregen en die niet altijd juist zijn.
Gelukkig komt de schrijver beter op dreef, wanneer hij aan de
jaren van zijn eigenlijk onderzoek is toegekomen. Voor een behande
ling van samenstelling, bevoegheid en werkzaamheid van den Raad
kon men geen betere periode kiezen dan die der minderjarigheid van
Willem III. Nooit is er meer te doen geweest over de benoeming
der leden dan tijdens de voogdij der beide krakeelende prinsessen
Mary Stuart en Amalia van Solms; de bevoegdheid behoefde her
ziening en de financieele toestand was zoo slecht, dat de Raad
zich bij voortduring moest inspannen om de steeds grooter wordende
tekorten te bestrijden. Hetgeen hem in deze jaren niet gelukt is. De
schenkingen en leeningen aan de koninklijke familie in Engeland, de
nooit voldane vorderingen op Spanje na den vrede van Munster, de
bezwarende leening, door Willem 11 met Amsterdam gesloten, maakten
het onmogelijk. Eerst nadat Willem 111 bekleed was met de functies
van zijn voorvaderen en de tractementen en emolumenten weer binnen
kwamen, braken betere tijden aan. Dit alles heeft de heer Veeze
uitvoerig en duidelijk behandeld.
De sombere kleedij van de raden op de afbeelding voorin lijkt
de zorgelijke tijden te weerspiegelen, nu de schrijver er niet bij
vermeldt, dat het een fragment uit een begrafenisstoet is.
S. D.
Wie gewoon is in genealogie en heraldiek weinig meer te zien
dan uitingen van menschelijke ijdelheid en haar beoefenaars in zijn
hart beschouwt als lastposten, die de archieven voor wetenschappe
lijke onderzoekers onveilig maken, zal met blijde verrassing kennis
nemen van dit jubileum-nummer, dat op waardige wijze, want metter
daad, bewijst, dat geslacht- en wapenkunde ook in een hoogeren
zin opgevat kunnen worden: als zij, methodisch beoefend, zich ver-
Dr. B. J. Veeze: De raad van de prinsen van Oranje
tijdens de minderjarigheid van Willem III, 1660-1668.
Diss. 1932.
In de Gids van Januari 1933, blz. 3.
237
De Nederlandsche Leeuw. Maandblad van het Koninklijk Neder-
landsch Genootschap voor Geslacht- en Wapenkunde, gevestigd te
's-Gravenhage. jubileum-Nummer, L!e jaargang, no. 5, 1 Mei 1933.