210
heer Fruin. De denkbeeldige derde kan echter ook aldus redeneeren:
de aard van het lichaam, over welks verplichtingen wij het hebben,
is beslissend voor den omvang van al zijn functies, óók van die
functies, waarop nog aparte wettelijke regels zijn gesteld. Zeker geldt
dat voor de waterschappen, wier instellingen en functies, krachtens
de Grondwet, niet door den Rijkswetgever, maar door de Staten der
provinciën moeten worden geregeld. Een ruimere taakopdracht aan
het waterschap door de Archiefwet zou in strijd zijn met de Grond
wet; het blijkt overigens niet, dat de Archiefwet zulk een ruimere
taakopdracht gevoeld heeft. Slechts ter uitsluiting van allen twijfel
ware het aan te bevelen, de uit het wetssysteem zelf al voort
vloeiende bepalingen in den tekst der wet op te nemen. Geen
nieuwe beperking bedoelt voortstel l dus te brengen, doch slechts,
aan een reeds bestaande beperking meer ondubbelzinnige uitdrukking
te geven. Acht men die uitdrukking niet noodig of in dezen vorm
niet gelukkig, dan dient het voorstel te vervallen, zonder dat in
beginsel hierdoor iets verandert.
Punt II. De Rijkswet moet een uniforme regeling brengen;
maar de waterschappen zijn nu juist eindeloos van verscheidenheid.
Slechts de provincie, de gewone wetgever voor deze materie, zal
een nadere regeling van de gewenschte soepelheid kunnen maken.
Zij zou, om iets te noemen, kunnen voorschrijven, dat de archieven
van afdeelings-waterschappen en van dorpspolders in Gelderland op
zekere termijnen in de bewaarplaatsen van het hoofdwaterschap en
het polderdistrict zullen overgaan. Maar de bevoegdheid tot wet
geving op dit onderwerp is door de Archiefwet onverziens aan de
provincie ontnomen, zooals in de toelichting van het voorstel ten
vorigen jare is gedocumenteerd. Er is alle reden, deze door een
nieuw voorschrift tot op zekere hoogte aan haar terug te geven.
De vrees, dat de provincie deze bevoegdheid zou misbruiken om
de Rijksregeling te saboteeren en het archiefbelang te schaden, heeft
geen recht van bestaan tegenover de Archiefwet, die de provincie
steeds met het toezicht op de uitvoering van een groot deel harer
bepalingen heeft belast en die bovendien de uitspraak van sommige
beginselen aan zich zelf, dus buiten het bereik van den provincialen
wetgever, kan houden. Bovendien bedenke men, dat door het ver-
eischte van koninklijke goedkeuring op alle provinciale reglementen
het hoogere toezicht ook hierin blijft gewaarborgd.
Punt. III. De ontwerpers van artikel 22 der Archiefwet gingen,
volgens de verklaring der Memorie van Toelichting, uit van de ver
onderstelling, dat zonder zulk een artikel de waterschapsbesturen
niet bevoegd zouden zijn om de bewaring hunner archieven of ook
21 I
eenig ander belang in samenwerking te regelen. Doch deze meening
was onjuist; de bedoelde bevoegdheid was het is in een vroeger
opstel vermeld in onderscheiden waterschapsreglementen neer
gelegd en werd ook door de waterstaatswet-1900 vermeld en voor
het algemeen verondersteld (niet verleend of geregeld).
Het artikel, dat derhalve in een niet-bestaande behoefte moest
komen voorzien, is, gelijk te verwachten was, niet dan een bron van
moeilijkheden geweest. Rechtuit tot zijn doel schijnt het nimmer ge
diend te hebben. Wat doet nu een waterschap, dat een overeenkomst
aangaande zijn archief wil sluiten? Het overweegt bijvoorbeeld: art. 22
Archiefwet betreft, gelijk art. 121 en 122 der oude Gemeentewet,
waarnaar het gemodelleerd is, slechts „publiekrechtelijke" overeen
komsten en laat burgerlijke contracten als huur, bewaargeving en
maatschap vrij. Of het kan zeggen: artikel 22 stelt slechts regels op
overeenkomsten aangaande bewaring en beheer van archieven;
als wij nu slechts over bewaring contraheeren, is het artikel dus
niet van toepassing. En eindelijk kan het eenvoudig de overeen
komst sluiten, dat het verkiest, en de gevolgen afwachten. Want het
toezicht-houdende orgaan de provincie of het Rijk heeft tegen
over die overeenkomsten, zooals er toch in grooten getale zijn, nog
nooit (voorzoover bekend) op artikel 22 gewezen. Haalt men dat
artikel eens uit zijn stoffigen hoek en wil men het beschouwen als
te zijn van dringend recht voor het geheele terrein der overeenkomsten
betreffende waterschapsarchieven, dan gebeuren er zeker ongelukken.
Want dan blijkt het, dat het Rijk zelf de eerste is geweest om zich
niet te houden aan zijn (aldus opgevatte) voorschriften. Een belachelijke
en onwaardige toestand is dit. Onze Vereeniging, die tot het ontstaan,
zoo van artikel 22 als van de geheele Archiefwet, den stoot heeft
gegeven, moge in het licht der sedert dien verworven ervaring de
wenschelijkheid van het al dan niet voortbestaan van dit artikel
althans in ernstige overweging nemen.
Is de vernietiging of grondige herziening van artikel 22 dus urgent
te achten, het voorstel hiertoe heeft zoowel als de beide andere
slechts de strekking om het doel, dat de Archiefwet beheerscht,
ook door de waterschappen in de doelmatige verzorging hunner
archieven beter te doen bereiken. Elk der drie voorstellen wil slechts
twijfel en wrijving wegnemen en zekerheid van wil en weg daarvoor
in de plaats stellen. Kan dit anders dan gunstig werken op de zorg
voor die archieven, waar het ons allen toch slechts om te doen is?
De heer Fruin ontkent het; en hij ontleent in zijn bestrijding
rhetorische beelden aan de Monumentenzorg. In zijn voorstelling is,