206
Voor de eerste opvatting pleit de oms.tandigheid, dat het houden
der registers een uitvloeisel is van eene Rijkswet, t. w. het B. W. en
dat het Rijk zoowel omtrent de wijze, waarop de registers moeten
worden gehouden als omtrent hunne bewaring gedetailleerde regelin
gen heeft gegeven; voor de andere opvatting is als argument aan
te voeren, dat, waar de wet over den eigendom dezer archivalia
zwijgt, er geene reden is om te hunnen aanzien eene andere opvatting
te huldigen dan ten aanzien van de bescheiden van andere takken van
gemeentelijk zelfbestuur..
Nu heeft nooit iemand beweerd, dat de stukken van gemeente
lijke administraties, die de gemeenten alleen als uitvloeisel van haar
zelfbestuur voeren, b.v. alle stukken, betrekking hebbende op militaire
zaken daardoor alleen, dat de gemeenten a. h. w. op bevel van
hoogerhand tot het opmaken er van overgaan, nu ook tot de Rijks
archieven gerekend moeten worden, nog veel minder, dat zij Rijks
eigendom zouden zijn.
Eene tusschenmeening is nog mogelijkalle registers zijn oor
spronkelijk wel gemeente-eigendom, maar de na afloop van ieder
kalenderjaar naar de griffies der arrondissements-rechtbanken over
gebrachte registers worden door die overbrenging van gemeente-
eigendom Rijkseigendom. Deze meening lijkt mij van alle drie de minst
houdbare: zij knoopt aan eene zuiver administratieve regeling betref
fende de overbrenging van bepaalde archivalia gevolgen met betrek
king tot hunnen eigendom vast, iets, waaraan men bij het vaststellen
dezer regeling in het geheel niet heeft gedacht.
De geheele vraag naar den eigendom der registers van den B. S.
is evenwel eene eenigszins academische quaestie, aangezien noch
eene oplossing in den eenen, noch eene in den anderen zin wijziging
brengt in de wijze van bewaring der registers en hunne dubbelen, die
door de bepalingen van den derden titel van het eerste Boek van het
B. Wen het K. B. van 23 April 1929, Stb/. 176, uitputtend geregeld is.
Eene andere quaestie, die van meer practisch belang is, is de
volgende. Uitdrukkelijk zegt art. 5 van het zooeven genoemd K. B.,
dat de in art. 1 bedoelde registers door den Rijksarchivaris, onder
wien zij berusten, in geen geval naar elders mogen worden uitgeleend.
Dit sluit dus in zich, dat zij ook niet aan de gemeenten, waarop zij
betrekking hebben, in bewaring mogen worden gegeven. Afgezien van
de aanstonds te behandelen reden, die ten aanzien van deze registers
eene andere regeling heeft doen volgen dan b.v. met betrekking tot
de rechterlijke archieven tot 1838, zou eene dusdanige inbewaargeving
voor een deel der registers in quaestie ook volstrekt nutteloos zijn,
daar de gemeenten immers van de voornaamste dier registers, n.l.
207
die van geboorte, huwelijk en overlijden reeds een exemplaar bezitten.
De reden dan, die tot de boven aangeduide afwijkende regeling
heeft gevoerd, is, dat, wanneer ten aanzien van de bedoelde registers
de gewone regeling werd toegepast, d. w. z., wanneer zij bij vervulling
van zekere voorwaarden aan de gemeente, waarop zij betrekking
hebben, in bewaring konden worden gegeven, alle registers ten slotte
in de gemeentelijke archiefbewaarplaats terecht zouden komen en
kans zouden loopen door de eene of andere ramp (brand, overstroo
ming, oorlog) gezamenlijk te gronde te gaan of in belangrijke mate
beschadigd te worden. En men heeft juist de kans, dat alle registers
over eene bepaalde periode gezamenlijk verloren zouden gaan of be
schadigd worden, willen voorkomen of tenminste zeer verkleinen door
te bepalen, dat althans de belangrijkste registers in duplo moeten
worden gehouden en de dubbelen afzonderlijk moeten worden bewaard.
Toch blijft er nog altijd kans bestaan, dat, in strijd met de be
doeling van-den Rijkswetgever, alle registers van den B. S. eener be
paalde gemeente ten slotte toch in één archiefdepot worden bewaard.
Het geval doet zich n.l. wel eens voor, dat eene gemeente, om
van de zorg voor hare archieven of voor een deel daarvan ontslagen
te zijn, deze of dat deel in de Rijksarchiefbewaarplaats in de hoofdstad
der provincie, waarin zij gelegen is, in bewaring geeft; dan kan zich
het geval voordoen, dat ook de onder het gemeentebestuur berustende
registers van den B. S. zich onder de overgebrachte archivalia bevin
den en zoo ten slotte in dezelfde archiefbewaarplaats komen te be
rusten als waarin de oorspronkelijk naar de griffie der arrondissements
rechtbank en van daar naar de Rijksarchiefbewaarplaats overgebrachte
registers ook reeds berusten of ieder oogenblik kunnen komen te
berusten. Ook indien de archieven eener gemeente of een deel daar
van ex art. 18 der Archiefwet bij wijze van strafmaatregel naar eene
Rijksarchiefbewaarplaats worden overgebracht, kan zich hetzelfde
voordoen; ook dan berusten alle registers ten slotte in één archief-
depot.
Een uit een oogpunt van archivistiek principieel ander, maar uit
practisch oogpunt geheel overeenkomstig geval doet zich voor, wan
neer de gemeentelijke archiefbewaarplaats, waarheen de onder de
berusting der gemeente gebleven registers zijn overgebracht en de
Rijksarchiefbewaarplaats, waarheen de oorspronkelijk op de griffie
der arrondissements-rechtbank berust hebbende registers zijn over
gebracht, in één gebouw zijn gevestigd, zooals dat b.v. te Utrecht
het geval is; ook dan loopen alle registers kans te samen door eene
en dezelfde gebeurtenis te worden vernietigd of beschadigd.
Het zou wellicht aanbeveling verdienen in zulke gevallen de van