204 beschouwingen gevoegelijk achterwege te kunnen laten. De meening van mr. Beijerman evenwel, dat een tweede-klasser toch het examen der eerste kan afleggen, en daardoor practisch grootendeels met eerste klassers gelijk komt te staan, toont overigens aan, dat hij zich in deze materie toch niet zoo „eenigermate" heeft ingewerkt, als hij ons op blz. 143 mededeelt. Dat iemands wenschen inopportuun zijn - veel varkens maken de spoeling dun! kan nooit een reden vormen om het signaleeren van ongewenschte toestanden en het streven naar rechtvaardiger verhoudingen na te laten. Mij dunkt, dat juist een rechtsgeleerde sympathie moet hebben voor de strijd van middelbare historici om een eind aan te maken aan de vernederende en ontmoedigende achterstelling bij doctoraal-historici of bij juristen, welke laatsten van allen de gemakkelijkste studie gehad kunnen hebben. Hoe kunstmatig en onnatuurlijk de scheiding tusschen weten schappelijke ambtenaren der eerste en tweede klasse is, wordt het beste bewezen door het feit, dat nooit iemand heeft kunnen uit- leggen wat het onderscheid in werkzaamheid van beide categorieën archivisten is. Juist op dit punt ontbreekt een minutieuse reglemen- tatie. Het Rijksarchief in Utrecht liet de doop-, trouw- en begraaf- boeken beschrijven door een ambtenaar der eerste klas, in Zuid- Holland gebeurde dit door een archivist der tweede klasse. Deed de laatste dit werk zooveel minder dan de eerste, dan zou het on verantwoordelijk geweest zijn hem dit werk te laten verrichten; deed hij het even goed of beter dan de eerste, was dan voor dit werk de uitgebreider opleiding van de Utrechtenaar niet overbodig? Is het ook niet belachelijk dat theologen plots door een Kon. besluit van tweede tot eerste klassers bevorderd worden? Hoe men het ook keert of wendt, de ontevredenheid bij het Nederlandsch archiefwezen zal dan pas weggenomen worden, wanneer de onderscheiding a la onder-officier officier plaats maakt voor een van tweede eerste luitenant, wanneer in de practijk van het ambtelijk leven bekwaamheid en plichtsbesef meer gelden dan een theoretisch al dan niet juiste opleiding. J. STEUR. De archieven van den burgerlijken stand tot 1843. Ingevolge de artt. 1 en 2 van het K. B. van 23 April 1929, StbJ. 176, moeten de dubbelen van de registers van den Burgerlijken Stand mits gaders de registers van huwelijksaangiften, huwelijksafkondigingen en 205 van toestemmingen tot het huwelijk tot 1 Januari 1843,die tot nu toe op de griffies der arrondissements-rechtbanken berustten, binnen een door de betrokken griffiers en Rijksarchivarissen in onderling overleg te bepalen tijd en in ieder geval binnen tien jaren na de dagteeke- ning van dit K. B. naar de Rijksarchiefbewaarplaatsen in de provincies (voor Zuid-Holland de Algemeene Rijksarchiefbewaarplaats) worden overgebracht. Men is bij deze regeling terecht uitgegaan van het beginsel, dat na korter of langer tijd de nog onder de administratie berustende archieven naar de archiefbewaarplaatsen behooren te worden over gebracht (vgl. par. 14 der Handleiding). Te eeniger tijd zullen ook de gemeenten ten aanzien van de onder haar berustende archieven van den Burgerlijken Stand tot een overeenkomstigen maatregel moeten overgaan, al zullen, vooral in de groote steden, de archivarissen de komst dezer registers, die vooral door genealogen druk gebruikt zullen worden, waarschijnlijk niet met onverdeelde instemming begroeten. Ten aanzien van de overbrenging van alle deze registers doen zich evenwel enkele moeilijkheden voor, waarop ik hier gaarne de aandacht der lezers van dit orgaan zou vestigen. Ten eerste doet zich de vraag voor: aan welke gemeenschap, Rijk of gemeente, behooren eigenlijk de burgerlijkestandsregisters en hunne dubbelen in eigendom? Weliswaar heeft de Minister, toen hem deze vraag in het Voor- loopig Verslag over het ontwerp-archiefwet werd gesteld, geantwoord, dat de archieven van den Burgerlijken Stand tot de Rijksarchieven behoorden, maar geheel zeker lijkt mij dit toch niet. Art. 22 B. W., waarop Z. E. zich bij zijn antwoord beriep, gaat langs de vraag van den eigendom der archieven in quaestie heen dit art. zegt alleen, wat er na afloop van ieder kalenderjaar met de dubbelen der geboorte-, huwelijks- en overlijdensregisters en met de registers van huwelijksaangiften die van huwelijksafkondigingen en die van toestemmingen tot het huwelijk moet geschieden: zij alle moeten worden overgebracht naar de griffies der arrondissementsrechtbanken, terwijl de overige registers in de archieven der gemeenten worden gedeponeerd, wat natuurlijk het behoeft voor lezers van dit tijd schrift eigenlijk nauwelijks gezegd nog iets anders is dan dat zij naar de gemeentelijke archiefbewaarplaatsen worden overgebracht. Zoowel voor de opvatting, dat alle bij den B. S. gevoerde regis ters Rijkseigendom zouden zijn als voor de meening, dat zij alle aan de gemeente, bij wie zij zijn gehouden, in eigendom zouden toekomen zijn argumenten aan te voeren. Ik zeg niet dat zij het zich inderdaad gemakkelijk gemaakt hebben, maar die mogehikheid is niet uitgesloten.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1933 | | pagina 11