202 te vestigen. Öp blz. 3 van het gemeenschappelijk prae-advies werd er op gewezen, dat het voor het afleggen van academische examens niet noodig is universitaire colleges of oefeningen te volgen; evenmin behoefde men als student ingeschreven te zijn. In het prae-advies van prof. Van der Heyden leest men op blz. 20 de aanklacht: „Een niet gering deel der (juridische) studenten brengt het niet tot zoodanige belangstelling als noodig is om met liefde een keuze te kunnen doen. 2) Zij zoeken dan naar de plaatsen, waar de faculteit den minsten weer stand biedt en slagen daarin meestal, met groote virtuositeit. Die vakken worden gekozen, voor welke met de minste inspanning de voor het examen vereischte kennis kan worden opgedaan. Tabellen van vergelijking dienaangaande zijn onder hen in omloop." In de loop der discussie (blz. 112) verklaarde mr. J. Kruseman, curator der ge meentelijke universiteit van Amsterdam „Vergelijkt men de zwaarte der studie bij de andere faculteiten met die bij de rechtsgeleerde faculteit, dan behoeft men niet bevreesd te zijn om voor de opleiding der eigenlijke vakjuristen eenige meerdere eischen te stellen." Niet bepaald vleiend ging hij op blz, 113 voort: „De juridische hoog leeraren kunnen bij hun examens niet een zóó zware verantwoorde lijkheid gevoelen als de medische professoren, die moeten verwachten dat straks patiënten hun leven aan den examinandus zullen moeten toevertrouwen; van vele studenten in de rechten kunnen de eerst genoemde hoogleeraren zelfs aannemen, dat deze nooit iemand door hun juridische onkunde eenig nadeel zullen berokkenen", doordat zij een niet juridische loopbaan inslaan. Op blz. 128 bekent mr. L. Ch. Besier, dat vroeger „toen wij ouderen ons doctoraal deden", de „scriptie dikwijls werd gemaakt door een repetitor of door een vriend." „Reeds velen kiezen de rechtsstudie, omdat zij niets beters weten te doen of niet beter kunnen, jhr. mr. VT M. DE Brauw verzuchtte op blz. 150: „Weet men wel dat, sedert de bêta-afdeeling van het gymnasium zonder meer den toegang tot de juridische faculteit 203 openstelt, men in het geheel niets meer van de geschiedenis behoeft te weten? Met geschiedenis en staatsinrichting bemoeit zich niemand meer." Verderop verklaarde prof. mr. E. M. Meyers met betrekking tot de aankomende studenten: „Het is in de juridische faculteit heel anders dan in de overige faculteiten. Het zijn niet alleen personen, die er komen, omdat zij roeping hebben voor de wetenschap of voor een vak, neen, de student in de juridische faculteit is meestal hierdoor gekenmerkt, dat hij jurist wordt, omdat hij voor niets anders eenige voorkeur heeft. Van deze studenten wenscht bovendien 50 pet. ook nog iets anders te doen dan studeeren, en de tegenwoordige organisatie laat alle gelegenheid, om dat andere tot no. 1 te maken." Terugkeerend tot het betoog van pater De Kok meen ik, dat deze te veel het oog gericht houdt op de ordening van oude archieven. Maar is een archief alleen dan waard beschreven te worden, als het oud is, of als er kennis van Latijn voor noodig is? Dat die hypothetische doctor van de Handelshoogeschool van de ordening van een kloosterarchief niets te recht zou brengen (ook al had hij een gymnasiale opleiding gehad), is een bewering die ik laat voor rekening van de schrijver. Ik zie niet in, waarom deze oeconoom, in het bezit van het archiefradicaal der eerste klasse, er minder van terecht zou moeten brengen dan de doorsnee-jurist-archivist. Of heeft nu ineens voor pater De Kok de studie van de archiefvakken geen waarde meer? Ik geef gaarne toe, dat hij als geestelijke beter dan menig leek-archivist met alles wat in kloosterarchieven ter sprake komt, op de hoogte zal zijn, maar dat mag voor hem geen reden zijn om de mindere bekwaamheden van anderen tot nul te reduceeren. Dat gebeurt ook niet in mijn betoog, dat de een meer dan de ander voor een bepaald archief de aangewezen bewerker is, zoodat men aan hem voor dat werk de hoogste eischen mag stellen, en hij bij in gebreke blijven niet als eerste klasser beschouwd zal mogen worden. Tot slot enkele opmerkingen naar aanleiding van wat mr. Beiierman schreef. Het is mij onbegrijpelijk, hoe hij meent dat ik als voor oplei ding zou kunnen wenscheneindexamen gymnasium of examen M.O. geschiedenis. Ongelijksoortige grootheden als eindexamen van een inrichting voor voorbereidend hooger onderwijs en een bevoegdheid om aan zoo'n school te mogen doceeren, zijn niet met elkaar te vergelijken. Daarom meen ik kritiek op de daaraan vastgeknoopte veelvuldigheid van dit euvel, dat vooral bij juristen voorkomt, en waarop bij de overdracht van het rectoraat ook meer dan eens is gewezen, is nog onlangs in de Eerste Kamer geklaagd door prof. jhr. mr. B. C. DE SAVORNIN LOHMAN zie de Nieuwe Rotterdamsche Courant, avondblad D, van 4 Aug. 1933). Tegen deze klacht van een hoogleeraar in de rechtsgeleerdheid merkte de minister van onderwijs op, dat deze personen „lang niet altijd de slechste zijn, daar velen hunner werken voor hun brood en studeeren in hun vrijen tijd". Ik voeg er aan toe, dat ditzelfde geldt voor veel candidaten voor de akten-M. O. Wanneer zal door het departement van onderwijs ook tegenover hen eens van dit ruime standpunt blijk gegeven worden? Ur. AALBERS, die in zijn verhandeling over „Opleiding en bevoegdheden der leeraren in Nederland" (opgenomen in De Gids, 1923, I, blz. 291 vlg.) in het algemeen op de akte-bezitters loshakte, moest toch ook toegeven, dat er onder hen waren, „die de vergelijking met een' doctor glansrijk kunnen doorstaan." Uit de juridische vakken, overeenkomstig het Academisch Statuut. Voor de droevige toestand waarin de juridische studie hier te lande een kleine eeuw geleden verkeerde, verwiis ik belangstellenden naar het citaat in het jubileum-nummer van het Algemeen Handelsblad van 5 lanuari 1928, ontleend aan die krant van 1 Juli 1845.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1933 | | pagina 10