96 U te huldigen voor hetgeen gij voor ons hebt gedaan en zijt geweest op verschillend gebied. Mij valt het voorrecht te beurt een enkel woord tot U te mogen richten namens het Koninklijk Genealogisch-Heraldisch Genootschap „De Nederlansche Leew waaraan Uw naam nauw is verbonden, zij het slechts sedert de laatste decennia. Uw lidmaatschap dagteekent eerst van 1913, maar in 1925 hebt U dit met het eerelidmaatschap verwisseld. Blijkens de notulen werd U dit laatste krachtens besluit der op 4 April gehouden Algemeene Vergadering aangeboden: uit hoofde van Uw bij herhaling gebleken belangstelling en aan het Genootschap verleenden steun. Op het laatste moet de klemtoon vallen, Zeker, Uwe belangstelling, tot uiting komend in doorwrochte opstellen van Uwe hand in ons Maandblad, werd en wordt hoogelijk op prijs gesteld, maar veel meer nog zijn wij U verplicht wegens den daadwerkelijken steun, waardoor ons Genootschap in 1925 de voormalige Duitsche school aan het Bleyen- burg kon gaan betrekken, vlak naast het Algemeen Rijksarchief en daaraan - zooals U welbekend - nauw verbonden, zoowel in concreto als abstracto. In het Jaarverslag over 1925 wordt dan ook- gezegd: „Dat de voor deze zoo gelukkige oplossing onmisbare mede werking van Zijne Excellentie den Minister van Onderwijs, Kunsten, en Wetenschappen is kunnen worden verkregen, danken wij voor namelijk aan de bemoeiingen van den Algemeenen Rijksarchivaris. Ruim zeven jaren zijn sedert dien verloopen en in dit tijdvak heeft het Genootschap zoo mogelijk nog meer leeren waardeeren den steun en de medewerking, te dezen Uwerzijds ondervonden. Dit openlijk heden uit te spreken achten wij onzen plicht en doen wij met vreugde. Wil, hooggeachte Professor Fruin, de verzekering aanvaarden, dat wij Uwen naam in eere zullen houden en dat wij U van harte een gelukkigen levensavond toewenschen, kan het zijn, onzerzijds nu en dan nog profiteerend van Uwe kennis en van Uwe belangstelling voor de door ons beoefende wetenschappen." Als tweede spreker richtte daarop de Heer P. Visser, als ver tegenwoordiger van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen tot Prof. Fruin de volgende woorden: „Hooggeachte Professor, De heer Beelaerts sprak zooeven van het pijnlijke van menig afscheid, dat bij de jaarswisseling, die juist achter ons ligt, genomen moest worden. Het is, helaas, waar, dat veler uittreden uit het huis houden van den Staat onder den drang van de huidige tijdsom- 97 standigheden allerminst vredig heeft kunnen zijn. Gelukkig staat het met Uw heengaan niet aldus; bij Uw afscheid kan vooral plaats zijn voor voldoening bij U zeiven, die immers na een langen en eervollen staat van dienst terug kunt zien op blijvende resultaten en ander zijds van gevoelens van groote erkentelijkheid bij de Nederlandsche Regeering, die zoo lang van Uw bijzondere bekwaamheden, arbeid zaamheid en toewijding profijt heeft mogen trekken en U slechts noode liet heengaan. Deze laatste gevoelens hier tot uiting te brengen is de taak, waarvan ik mij in opdracht van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen kwijt. Met U is de zesde uit de reeks van Algemeene Rijksarchivarissen heengegaan. Zij werd geopend met den heer Van Wiin, die in het begin van de vorige eeuw, na eerst Archivaris van de Bataafsche Republiek en vervolgens van het Koninkrijk Holland te zijn geweest, de eerste Archivaris des Rijks werd. Deze omschreef destijds zijn archief als „geenszins behoorend „tot de politie of administratie, maar alleen ter elucidatie van ,,'s Lands vroegere geschiedenissen, zeden en diplomatiek gedurende „de Grafelijke tijden." Als men, uitgaande van dit citaat, zich een beeld tracht te vormen van wat men in die jaren het Centraal Rijks archief zou kunnen noemen en daarnaast de huidige instelling aan het Bleyenburg plaatst, en als men dan vooral ook de opvattingen van toen omtrent de taak van een archief en een archivaris stelt naast die, welke daaromtrent thans overheerschend zijn, treft het verschil en beseft men hoeveel er sindsdiens gegroeid en opgebouwd moet zijn. Het zou een interessante opgave zijn dien ontwikkelingsgang te schetsen en vandaag eens vast te stellen, welk aandeel Gij, Professor, daarin persoonlijk gehad hebt, Gij, die gedurende bijkans een halve eeuw in het Nederlandsch archiefwezen gewerkt hebt en daarvan meer dan twintig jaren de leiding hebt gehad. Maar ik weersta dien lust; de organisatoren van dezen middag hebben met wijs beleid ons, sprekers, gerantsoeneerd en ons den tijd in minuten toegeteld. Diezelfde neiging tot beperking heeft er ook toe geleid, dat lang niet alle andere personen, die aanvankelijk voornemens waren hier het woord te voeren namens allerlei lichamen, waarin Gij zitting hebt, hieraan gevolg zullen geven. Ik noem hier den diensttak der Rijks Geschiedkundige Publicatiën, de Commissie voor icono- graphische documentatie, de MoRREN-stichting, en Uw werkzaamheid op internationaal gebied. Wanneer van die zijden hier dus geen woorden van hulde klinken, dan is het alleen om deze reden, dat zij verzwegen worden. Ik keer nu terug tot mijn eigenlijke taak, de vraag, wat de Regeering, wat Nederland U te danken heeft en noem dan vooreerst datgene, wat Gij aan de verschillende Rijksarchief-

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1933 | | pagina 7