180
181
Het Voorloopig Verslag van de Tweede Kamer bevatte omtrent de
zaak het volgende:
„Art 195. Verscheiden leden zouden den Minister in overweging willen geven
om bij de afvloeiing van het personeel niet al te plotseling in te grijpen en zeker niet
in te grijpen in de personeelsformatie vóór het moment, dat vacatures zullen ontstaan
als gevolg van het bereiken van de leeftijdsgrens of van den pensioengerechtigden leeftijd."
Het antwoord van den Minister in de Memorie van Antwoord luidde aldus:
„Art. 165. Zoo de Regeering gevolg gaf aan den in het V. V. ten aanzien
van dit begrootingsartikel gegeven wenk om bij de afvloeiing van personeel niet in
de personeelsformatie in te grijpen vóór het moment, dat vacatures zullen ontstaan
als gevolg van het bereiken van de leeftijdsgrens of van den pensioengerechtigden
leeftijd zou dit hierop neerkomen, dat van de door haar onmiddellijk noodig geachte
personeelsinkrimping voorloopig slechts een uiterst gering deel in uitvoering kon worden
gebracht. Zoo zou bij het Bureau voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën, waarop
art. 165 betrekking heeft, geenerlei inkrimping kunnen plaats hebben, omdat geen van
de daaraan verbonden ambtenaren 65 jaar oud, of om andere reden pensioengerechtigd
is. In overeenstemming met het advies van de Commissie-WELTER heeft de onder-
geteekende gemeend, dat een van de twee onderdirecteuren van dit bureau voor op-
wachtgeldstelling in aanmerking komt."
Bij de mondelinge behandeling in de vergadering van de Tweede Kamer op
21 December 1932 is het Lid de Heer I|ZERMAN op de zaak teruggekomen in de
volgende bewoordigen
„Mijnheer de Voorzitter! In de Memorie van Antwoord betoogt de Minister, dat
hij bij de bezuiniging in zake het Bureau voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën
te recht het advies der commissie-WELTER heeft gevolgd, om een der beide directeuren
op wachtgeld te stellen. Ik ben er niet zoo zeker van, dat juist deze inkrimping van
het personeel wel de minst ongewenschte is, maar ik zal deze quaestie laten rusten,
omdat ik erken, dat ook aan andere mogelijke oplossingen bezwaren zouden zijn ver
bonden. Er is echter aan deze zaak nog een andere kant, waarop ik de aandacht van
den Minister zou willen vestigen. Het Bureau voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën
is slechts van zeer bescheiden omvang. Behalve drie hulpkrachten waren aan dit
bureau niet meer dan drie personen verbonden, de directeur en twee onderdirecteuren.
Het ontslaan van een van dit drietal brengt een sterke inkrimping van deze instelling,
een belangrijke beperking van de publicatiën. Het lijkt me twijfelachtig of de daardoor
bereikte bezuiniging wel tegen het nadeel opweegt. De bezuiniging is, in verband met
de wachtgeldregeling, in de eerste jaren zeer gering. Zij zal na verloop van tijd ten
slotte een paar duizend gulden per jaar grooter worden, maar deze bezuiniging in
perspectief zal, naar menschelijke berekening, wel nimmer worden verwezenlijkt.
Immers we mogen het uitgesloten achten, dat de Regeering op den duur, als de toe
stand der financiën gunstiger is geworden, de thans doorgezette inkrimping van het
bureau zou willen bestendigen. Het is dus waarschijnlijk, dat ook in totaal de ver
mindering der uitgaven, door deze bezuiniging verkregen, gering zal blijken te zijn. En
daartegenover staat het nadeel, dat het heengaan van den bewusten onderdirecteur,
dr. J. G. VAN DILLEN, voor het bureau en voor de historische wetenschap in het
algemeen een ernstig verlies beteekent. Dr. VAN DILLEN behoort tot de weinige
Nederlanders, die zich speciaal met de economische geschiedenis bezighouden, en
bovendien tot de zeer weinige Nederlanders, die deze wetenschap inderdaad verrijkt,
vooruitgebracht hebben en die als historici ook buiten onze landsgrenzen bekend zijn.
Hij heeft aan het bureau sinds jaren tot taak de publicaties betreffende de econo
mische geschiedenis van Amsterdam te verzorgen; zijn heengaan zou de stopzetting
van dit werk ten gevolge hebben. Was deze omstandigheid niet aanwezig, dan zou ik
misschien niet over deze zaak gesproken hebben, omdat ik begrijp, dat de Minister
dan zou antwoorden: Inderdaad, het is jammer, maar er zijn erger dingen; ik moet
nu eenmaal bezuinigen, alle beetjes helpen, en er zijn al zooveel bezuinigingen
geweest, die ik met bloedend hart heb doorgezet, dat ik me dit geval niet zeer erg
kan aantrekken; het geldt een onvermijdelijk kwaad, waarin we moeten berusten. Nu
lijkt me, in verband met de omstandigheid, die ik zooeven noemde, het. kwaad gelukkig
niet onvermijdelijk en een andere oplossing wèl mogelijk. Het gaat juist om een deel
van den arbeid van het bureau, waarin uiteraard het gemeentebestuur van Amsterdam
in bijzondere mate belangstelt. Ik heb dan ook een zeer sterk vermoeden, dat dit
gemeentebestuur wel tot eenige offers bereid zou zijn, wanneer hierdoor het aanblijven
van den bewusten onderdirecteur kon worden bereikt en dus de voortzetting van de
zeer belangrijke publicaties over de economische geschiedenis van Amsterdam ver
zekerd zou worden. Mocht dit zeer sterke vermoeden bevestigd worden, dan zou het
personeel van het bureau niet ingekrompen behoeven te worden en toch een ver
mindering van dezen begrootingspost kunnen worden verkregen. Vandaar, dat ik den
Minister verzoek zich er van te vergewissen, of het gemeentebestuur van Amsterdam
bereid is, en, zoo ja, in welke mate, om er toe mede te werken, dat het bureau zijn
werk ten aanzien van de geschiedenis van Amsterdam zal kunnen voortzetten.'
De heer TERPSTRA, Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, antwoordde
aldus: „Mijnheer de Voorzitter! De geachte afgevaardigde de heer l|ZERMAN vraagt:
waarom juist deze inkrimping? Ik. vat die vraag zoo op, dat bedoeld is: waarom is
juist deze van de twee onderdirecteuren voor ontslag in aanmerking gekomen? Ik wil
dit gaarne toelichten. Er zijn thans twee onderdirecteuren, waarvan deze ongehuwd is
en den langsten pensioengeldigen diensttijd heeft. Het is dus geheel in overeenstemming
met artikel 96 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, dat, toen er bezuinigd
moest worden, deze en niet de andere onderdirecteur voor ontslag in aanmerking is
gebracht. Nu heeft de geachte afgevaardigde gezegd: De bezuiniging zal voorloopig
heel gering zijn, doordat wachtgeld moet worden uitgekeerd. Dit geldt echter van tal
van bezuinigingen. Als dit argument hout zou snijden, zou men in slechts weinig
gevallen tot ontslag kunnen overgaan. Verder heeft de geachte afgevaardigde gevraagd,
of er niet met handhaving van deze functie een oplossing mogelijk is, doordat het
gemeentebestuur van Amsterdam zich bereid verklaart tot eenige financieele offers
in verband met den wetenschappelijken arbeid, dien de onderdirecteur dr. VAN DILLEN
op het oogenblik onder handen heeft. Wanneer er bij de gemeente Amsterdam belang
stelling voor den arbeid van den heer VAN DILLEN bestaat, kan het gemeentebestuur
daarvan doen blijken na het ontslag, door aan den op wachtgeld gestelden onder
directeur op de een of andere wijze een opdracht tegen belooning te geven. Het zou
mij evenwel een vreemde figuur lijken, dat de gemeente Amsterdam een gedeelte van
zijn salaris aan het Rijk zou betalen. Dit lijkt mij niet mogelijk.
Artikel 165 werd daarop zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
Ook in het Voorloopig Verslag van de Eerste Kamer werd de
zaak nog als volgt aangeroerd
„Eenige leden brachten het ontslag, verleend aan een der beide onderdirecteuren
van het bureau der commissie van 's Rijks geschiedkundige publicatiën ter sprake naar
aanleiding van hetgeen het lid der Tweede Kamer, de Heer l]ZERMAN, op 21 December
j.l. over deze aangelegenheid heeft medegedeeld. Daar voornamelijk de gemeente
Amsterdam belang heeft bij den arbeid, welken Dr. G. VAN DILLEN aan bedoeld
bureau verricht, zou, naar verluidt, die gemeente tot het brengen van een financieel
offer bereid zijn, indien daardoor de handhaving van den voorgenoemden onderdirecteur
zou worden bereikt. De Minister heeft te dezen aanzien te kennen gegeven, dat het
hem een „vreemde figuur" zou lijken, indien de gemeente Amsterdam een gedeelte