i7Ö de bisschop niet zoozeer krachtens zijn bevoegdheid om toezicht te houden op de rechtsbedeeling van de ordinaris gerechten als wel uit hoofde van een uitdrukkelijke keizerlijke machtiging de Schive oprichtte en dat deze in 1477 niet 1478 weer afgeschaft werd. De twee belangrijkste uitweidingen, die de Heer Ver Loren zich veroorloofd heeft, vormen zijn theorieën, dat de ambachten in Holland uit marken zijn ontstaan en dat de welgeborenen van feodalen oor sprong zouden zijn. Tegen beide beweringen is Professor De Blécourt uitvoerig in verzet gekomen, die de bewijsvoering van den schrijver terecht gewraakt heeft. Inderdaad gaat het niet aan op grond van gemeenschappelijk grondbezit, waarvan hier en daar in Holland sporen gevonden worden, of zelfs van een gemeenschappelijk optreden van de dorpelingen klakkeloos tot het bestaan van marken te concludeeren, zonder de vorm daarvan nader aan te duiden. En op het bewijs, dat uit die marken later de ambachten zich ontwikkeld zouden hebben, heb ik het geheele boek door tevergeefs gewacht. Van de eenige Hollandsche marke, waarmede ik nader vertrouwd ben, de Gooische, lijkt mij een dergelijke ontwikkeling echter hoogst onwaarschijnlijk. Hoogstens zal men kunnen zeggen, dat er in eenige Hollandsche ambachten vroeger marken geweest zijn. Ik ben het met den schrijver eens, dat men tot dusver aan de mogelijkheid van het bestaan van marken in Holland te weinig aandacht geschonken heeft. Een voort gezet onderzoek zou daaromtrent nog wel nieuw inzicht kunnen brengen. Ik put dit vertrouwen mede uit de omstandigheid, dat ik in het Westelijke, naar Holland gekeerde, deel der provincie Utrecht markesporen meen aangetroffen te hebben, die bijv. aan De Bussy in zijn boek over de Utrechtsche marken ontgaan zijn. Evenwel moge ik hier terstond bijvoegen, dat ik uit het proces tusschen Willem van den Coulster en de buren van Oesdom uit het jaar 1423, dat de Heer Ver Loren op blz. 320 vgg. bespreekt, niet kan lezen, dat de buren daar gemeenschappelijk grondbezit hadden. Immers de zaak ging over een aanworp. Of het recht daarop den landsheer, uit het stroomregaal, den ambachtsheer, uit een specialen titel, of den buren, wier aanspraken des Heeren Ver Loren's vriend Bort echter op het Romeinsche recht terugvoert, toestond, was in Holland een open questie. Ik betwijfel, of dit Oesdomsche geval iets met marken te maken heeft. Ook de beweerde feodale herkomst der welgeborenen wordt door de enkele argumenten, die de Heer Ver Loren op blz. 257 en 632 in het geding brengt, volstrekt niet bewezen. Zij is, zooals Professor Gosses aantoonde, stellig praefeodaal. Nauwkeuriger kan men zich op het oogenblik hierover niet uitdrukken. De hypothese, 171 waarmede Professor Gosses vragenderwijs den oorsprong der welge borenen trachtte te achtervolgen, is door Professor Oppermann tot tweemaal toe met deugdelijke opgave van redenen afgewezen (Hist. Zeitschr. CXXXVII! (1928) 574 en /ahresberichte f. deutsche Geschichte II 1926 (1928) 682). De vergissing van den Heer Ver Loren, die pro fessor De Blécourt overtuigend blootgelegd heeft, vindt haar oor zaak m. i. daarin, dat hij de welgeborenen te veel als een adel beschouwt. Dat waren deze boeren-ministerialen zoo min als hun soortgenooten, de vrije dienstlieden in de Rijnstreek. Het adelselement komt er pas in, als de ministerialen een ridderstand gaan vormen, en dat is natuurlijk wel een feodaal verschijnsel. Draagt het werk in het algemeen den stempel ervan, dat geen mediaevist aan het woord is, allerlei kleine ongerechtigheden, die het ontsieren, komen telkens onaangenaam daaraan herinneren. Professor De Blécourt heeft reeds opgemerkt, dat de schrijver bij de dateering der gebruikte oorkonden den Paaschstijl verwaarloost. Toch weet hij wel van het bestaan daarvan, want bij het eerste stuk, dat daarnaar te dateeren is (blz. 49 vgg.), houdt hij wel degelijk rekening met den stilus curie. Maar bij verdere stukken, die daarvoor in aanmerking komen (bijv. blz. 189, 241, 257), is om geen jaarstijl meer gedacht. Dat een jurist wel eens tegen het Middelnederlandse!, zondigt, is vergeeflijk. Ik noteerde een paar onjuistheden. Op blz. 39 parafraseert de Heer Ver Loren een uitspraak van den graaf aldus: „want wij nyemande rechts weygeren willen" lees: „en willen". Op blz. 356 wordt een fout van Van Mieris of van den middeieeuwschen copiïst: L'CLAES i. pl. v. Niclaes, critiekloos overgenomen. Op blz. 524 pro beert de Heer Ver Loren een conjectuur, door in het zinnetje: „Die voirscr joncfrouwe seggende ter contrarye, dat een goet leen is", na „dat in te voegen: „et"; een onnoodige emendatie, daar de tekst goed Middelnederlandse!) is, waarbij het pronomen weggelaten wordt, of liever, reeds enclitisch in „dat" zit opgesloten. Op blz. 629 kan de schrijver niet uit een Middelnederlandschen zin komen, die hem zeker duidelijk zal zijn, als hij in plaats van het woord „weet", dat ook hem terecht corrupt toescheen, „wert" leest. Bepaald zeer on-middeleeuwsch springt de Heer Ver Loren met eigennamen om. Daargelaten, dat zijn tekst leesbaarder zou geworden zijn, indien hij in modern Nederlandsch de eigennamen gemoderniseerd of althans geuniformiseerd had, is het toch zeker onhistorisch, Mid deleeuwers niet bij hun doopnaam in de Middeleeuwen immers de hoofdnaam - te noemen. De Heer Ver Loren spreekt echter van zekeren Odzier van Cralinghen als „Van Cralinghen" (blz. 96) en noemt andere heeren „Van Buren" en „Van Renesse" (blz. 528), ja

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1933 | | pagina 44