168
voor kennis van de betrekkelijke literatuur hem zeker behoed zou
hebben. Zoo kan men in dit boek telkens beschouwingen aantreffen,
soms in een noot ondergebracht, die geheele excursen zijn geworden,
waaruit veel nutte leering te putten valt, maar waartegen men ook
soms bedenkingen heeft. Ik moge voor enkele van dergelijke plaatsen
aandacht vragenzoo voor de noot op blz. 290, waar het woord
„lot" als kern van „allodium" besproken wordt en de zaak in ver
band gebracht met het ontstaan van den oudsten adel; bij alle respect
voor de scherpzinnigheid van het betoog, zou ik toch gaarne eens
het oordeel van een philoloog over de taalkundige combinaties van
den Heer Ver Loren willen hooren. Tegen zijn opvatting omtrent
„rechte were" op blz. 230 is reeds Herbert Meiier op rechtshistorische
gronden opgekomen. Interessant lijken mij des schrijvers opfnerkingen
over „hoogste schouwe" op blz. 352; over „schependom" op blz. 367,
waarbij hij tot staving van zijn ongetwijfeld juiste verklaring een
parallel in den toestand in Eemland (vgl. Tijdschr. v. Geschied. XLV
(1930) 369) kan vinden; over „kenning" op blz. 435 en 709, waar hij
Fruin bestrijdt; en over den term „met oordeel" op blz. 624.
Minder ingenomen moet ik mij verklaren met eenige andere be
weringen van den schrijver. Zoo bijv. met zijn interpretatie van het
woord „mannen", dat hij op blz. 333 als „ambtenaren" en op blz. 466
als „stedelijke afgevaardigden" wil verstaan. Voor het laatste geval
beroept hij zich op Professor Gosses, die echter aantoont, dat stede
lijke afgevaardigden wel eens als leenmannen behandeld werden.
„Leenmannen" beteekent het woord m. i. ook in het eerste geval;
zelfs indien „raden ende mannen" een tautologie is, zie ik geen reden
om daaronder „ambtenaren" te verstaan. De Heer Ver Loren gebruikt
gaarne uitdrukkingen als „hooge edelen", „machtige vazallen", als er
sprake is van gewone getuigen van oorkonden (bijv. blz. 89); die
terminologie lijkt mij niet zonder gevaar, in verband met de onder
zoekingen van den Heer Obreen over de oude Hollandsche en
Zeeuwsche geslachten, studiën, die den Secretaris van den Hoogen
Raad van Adel zeker bekend zijn waardoor verschillende klassen
onder den leenadel blootgelegd werden MndbiNed. Leeuw XLIV
(1926) kol. 356 vgg„ XLVI (1928) kol. 356 vgg. en LI (1933) kol. 8 vgg.),
die echter stellig niet zich laten dekken door de kwalificatie van den
Heer Ver Loren. Op blz. 241 spreekt deze van een zekere „Veren
Aleyden, vrouwen van Zandenburch ende van Buren", en veronderstelt,
dat met dit laatste Vere bedoeld is; een dergelijke verschrijving, palaeo-
graphisch al niet waarschijnlijk, behoeft men niet aan te nemen: bedoeld
is een bastaardzuster van graaf Willem 111, die eerst gehuwd was met
Wolferd II van Borselen, daarna met Otto, heer van Buren (vgl. Obreen
169
in: Mndbl. Ned. Leeuw XLV (1927) kol. 297). Het vertalen van het
woord „huysgenooten" kortweg door „standgenooten", zooals de Heer
Ver Loren op blz. 22 doet, kan daar ter plaatse wellicht erdoor, maar is
toch niet onbedenkelijk, daar „huysgenoot" een verhouding tot het huis
van een dienstheer aanduidt. Over het algemeen zijn de opmerkingen,
die de Heer Ver Loren over de ministerialiteit in het voorbijgaan
ten beste geeft, wel wat oppervlakkig. Tegen het doorloopend ver
talen van „clerken" met „juristen" en de daaruit voortvloeiende
conclusies heeft Jansma reeds protest aangeteekend en ik kan volstaan
met te verwijzen naar wat deze op blz. 15 en 121 van zijn boek
daarover opgemerkt heeft. De plaatsen bij Ver Loren, waar van
„clerken van rechten" (blz. 575) en zelfs als tautologie van „juristen
ende clerken van rechte" (blz. 678) wordt gesproken, zijn van 1424 en
1435. Het is bekend, dat dit optreden van dergelijke juridisch ge
schoolde raden een eerste spoor is van receptie van het Romeinsche
recht. De Heer Ver Loren signaleert in een officieel stuk van 1462
reeds een verwijzing naar „beschreven rechten", waarin hij het Ro
meinsche recht en dus een zeer vroeg geval van receptie meent te
herkennen. In zake de kwade of rechte leenen, die alleen in manne
lijke lijn, en de goede of onversterfelijke, die ook in vrouwelijke lijn
overerfden, volgt de Heer Ver Loren (blz. 481 vgg. en 524 vgg.) de
opvatting van den zeventiende-eeuwschen kenner van het leenrecht
Bort, die op dit punt, zoover mij bekend is, nog niet achterhaald is.
Toch verdient deze leenrechtelijke kwestie m.i. een modern onderzoek.
Mij heeft het althans gefrappeerd, dat ook kwade leenen als douairie
konden gemaakt worden; zoo gebeurde het in 1467 met het bode
ambacht van Gooiland, dat dan een recht leen genoemd wordt en
pas in 1478 in een onversterfelijk leen veranderd werd (vgl. mijn
Middeleeuwsche Rechtsbronnen van Stad en Lande van Gooiland (1932)
224 vgg., nos. 8—10). Wel geheel verouderd is de theorie van Bort
omtrent de verhouding van de Staten en den landsheer, als hij de
gebruikelijke opvatting van zijn tijd voordraagt, dat de landsheer
een jongere schepping van de Staten is. Daarover had de Heer
Ver Loren (blz. 392) geen woorden behoeven vuil te maken. Ieder
historicus weet toch van den pennestrijd tusschen Wilkes en Vranck
Eveneens wreekt zich zijn gebrek aan belezenheid, als de Heer
Ver Loren op blz. 608 eenige opmerkingen wijdt aan het door bisschop
David van Bouroondië te Utrecht opgerichte hooggerechtshof de
Schive en zich daarbij op een wel zeer ouden en dan ook op dit
punt verouderden schrijver baseert. Ik vlei mij, dat hij in mijn
dissertatie nog de modernste en volledigste behandeling van de Schive
had kunnen vinden. In ieder geval zou hem daar gebleken zijn, dat