166 lijke raad, oorspronkelijk een raad van leenmannen, zich ontwikkeld heeft tot een moderne rechtbank met steeds grooter competentie, doordat telkens partijen „blijven aan den graaf, d.w.z. zijn arbitrage inroepen, waardoor telkens nieuwe soorten van geschil tot zijn compe tentie kwamen te behooren. Daar bij zijn arbitrage niet angstvallig aan de formalistische bewijsvoering werd vastgehouden, kon de rechts vordering van den raad zich ontwikkelen tot een moderne procedure, die in de vijftiende eeuw dan ook aanwezig is. Deze ontwikkeling aangewezen te hebben lijkt mij een der gewichtigste diensten, die de Heer Ver Loren aan de geschiedenis der staatsinstellingen van het graafschap Holland bewezen heeft. Men zal niet verwachten, dat ik nu nog den rijken inhoud van dit omvangrijke boek navertel. Wie het nog niet las, kan ik slechts raden zijn schade ten spoedigste in te halen. Ik moge den tol mijner dankbaarheid voor wat de lectuur mij geschonken heeft, betalen door een aantal kantteekeningen, waartoe het boek mij aanleiding gaf, hier te laten volgen. Ik zal mij daarbij zooveel mogelijk hoeden voor herhalingen van wat de Heeren De Blécourt en Meyer reeds opge merkt hebben. Niet zonder verbazing ziet men, dat de Heer Ver Loren bij zijn bespreking van het ontstaan van de grafelijke rechtsmacht een negentiende-eeuwsche verwarring van de begrippen „inquisitio", „inquisitie en „enquête bestrijdt. Professor De Blécourt heeft terecht erop gewezen, dat deze aanval ten onrechte tegen zijn collega Meyers gericht was; mijnerzijds verbaas ik mij erover, dat de schrijver het in 1929 nog noodig vindt de verouderde opvatting, die S. Muller Fz. in 1885 over deze zaken koesterde, te bestrijden. Zou hier zijn tekort aan kennis van de vakliteratuur hem niet vervoerd hebben tot het intrappen van een reeds lang geopende deur? Professor Oppermann heeft zijn verwondering erover uitgesproken fahresberichte f. deutsche Geschichte V 1929 (1931) 633), dat de schrijver niet den invloed heeft trachten na te gaan, die het Roomsch koningschap van graaf Willem II op de ontwikkeling van de grafelijke rechtsmacht heeft gehad. De mogelijkheid van dien invloed wil ik gaarne toegeven. Maar zijn er werkelijk genoeg gegevens over om dienaangaande een meening te vormen? Opvallend is toch wel, dat Oppermann's jongste promovendus Jansma, die na den Heer Ver Loren de geschiedenis van den raad uitvoerig beschreef, aanvangt met den tijd van Floris V. Als een belangrijker tekortkoming voel ik het ten minste, dat de Heer Ver Loren in zijn bespreking van de verhouding Raad Staten vrij onduidelijk blijft, met name over de questie in hoeverre de samenstelling van den raad door de stenden beinvloed is. Ook 167 hier speelt een tekort aan kennis van den stand van het vraagstuk hem parten. Jansma's boek, dat deze zaken veel uitvoeriger behandelt, was er weliswaar nog niet om hem ten dienste te staan, maar toch had hij over analoge verhoudingen in naburige gewesten hier en daar nog wel enkele inlichtingen kunnen vinden. In mijn eigen dissertatie is over de groei van den raad van den bisschop van Utrecht en den invloed, dien geestelijkheid, ridderschap en stad daarop hadden, een en ander bijeengebracht, dat hem als, ik erken het: voorloopig vergelijkingsmateriaal had kunnen dienen. Ook had hij daar literatuur over andere gewesten opgegeven gevonden. De Heer Ver Loren spreekt zijn voldoening erover uit, dat zijn resultaat in dezen over eenkomt met dat van wijlen Van Riemsdijk, van wien hij een buiten alle verhouding zelfs van de compositie van dit boek - groot citaat aanhaalt. Maar als ik goed zie, legt Van RiemsdT]k veel meer den nadruk erop, dat de raad door of onder invloed van de stenden werd samengesteld. In het voorbijgaan zij opgemerkt, dat de op blz. 282 getrokken conclusie, dat de raad reeds in 1401 een vast college met eigen zaal vormde, na de verschijning van Jansma's boek niet meer te handhaven is, zooals Professor De Blécourt al vermoedde. Er bestaat een meeningsverschil tusschen de professoren De Blécourt en Meyers eenerzijds en den Heer Ver Loren anderzijds over de vraag, of de maatregelen van het nieuwe Bourgondische gezag ten op zichte van den raad in de jaren 1428—1432 het aannemen van een nieuwe phase in de geschiedenis van den raad, misschien zelfs van het eigenlijke ontstaan daarvan, wettigen. De Heer Ver Loren acht de continuiteit van den raad door geen Bourgondische nieuwig heden onderbroken Bij hem heeft zich thans m.i. terecht Jansma aangesloten, die zijn opvatting zelfs uitdrukkelijk in een stelling heeft samengevat. Dat hij in zijn boek toch met het jaar 1432 een nieuw hoofdstuk in de geschiedenis van den raad aanvangt, is alleen, omdat in dat jaar een nieuw systeem in het afhooren der rekeningen is gebracht, waardoor de financieele controle aan den raad onttrokken werd. Met de rechtsmacht van den grafelijken raad heeft deze nieuwigheid niets te maken. Dat bij een uitgebreid onderwerp, dat zoo uitvoerig behandeld wordt, als in dit boek geschiedt, tal van belangrijke détailquesties ter sprake komen, ligt voor de hand. Het is een der charmes van het boek, maar er schuilt tevens een gevaar in, daar de Heer Ver Loren de neiging vertoont van uit een enkel los gegeven, dat hij in zijn archivalische bronnen aantreft, algemeene conclusies te trekken, waar- Besproken in Ned. Archievenblad 1923/1924, blz. 175 vg., door Dr. ÏENHAEFF (N. v. d. R,).

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1933 | | pagina 42