160
deed het mij genoegen daarin ook de Archives Nationales de France
te Parijs vermeld te vinden, want de daar aanwezige Simancas-papieren,
die de schrijver in zijn onderzoek betrokken heeft, zijn m. i. hier te
lande nog te weinig bekend,
Heelemaal zonder lacunen lijkt mij de lijst intusschen toch niet.
Vooreerst had het Staatsarchief te Wiesbaden er niet op mogen
ontbreken, want dit is ongemeen veel rijker dan Blok's opgave in zijn
Verslag van een onderzoek in Duitschland vermoeden laat. Niet
al te zeer miste ik er Parma en Napels op, omdat ik weet dat het
zeer moeilijk is de archivalia uit deze depots onder de oogen te
krijgen. Maar wel heeft het mij bevreemd, dat ik nergens de „Diverses
Contes D Olivier 1572 en de rekening der reiskosten vermeld vond,
die Lodewiik in verband met de conferenties te Lumigny en te Fon-
tainebleau in 1571 gemaakt heeft, stukken, die zich toch in het
Koninklijk Huisarchief in Den Haag moeten bevinden Of heeft de
auteur die wel geraadpleegd, maar slechts onder een cijfer genoemd
Zoo neen, dan vindt hij misschien in deze vermelding reden om maar
meteen in zijn tijdvak verder te blijven studeeren, waarop zijn vak-
genooten zeker alle hopen. Want er is nog veel werk aan den histo-
rischen winkel.
Haarlem. A. A. v. SCH.
Ir. J. C. Ramaer f. - Het Koninkrijk der Nederlanden (1815- 1831). -
Geschiedkundige at/as van Nederland. s-Gravenhage, Martinus Nijhoff,
1931. (f 7.— met kaart f 23.—).
Toen op 18 Februari 1931 de schrijver kon verklaren, dat de
kaart en tekst - in handschrift - gereed waren, had hij bijna den
leeftijd van 79 jaren bereikt. Toen ruim een jaar daarna mij verzocht
werd de aankondiging in ons orgaan op mij te nemen, maakte het
Koninklijk Instituut van Ingenieurs zich op om den tachtigsten verjaar
dag van zijn hoogst verdienstelijk lid plechtig te herdenken. Het is
te begrijpen, dat deze feiten eerbied en bewondering afdwingen,
wanneer men dit degelijk en doorwrocht werk ter hand neemt; een
werk dat allerminst den hoogen leeftijd van den samensteller zou
doen vermoeden, een werk dat niet de minste sporen van ouderdoms-
verval vertoont. Vrij spoedig na de herdenking van zijn tachtigsten
verjaardag hebben wij hem ten grave gebracht. Strikt genomen be
hoorde hij niet tot de onzen, zoodat een minder of meer uitgebreide
Ten aanzien dier papieren uit 1571, zie A. DE RUBLE, Mémoires inédits de
Michel de la Huguerye, T III, p XL. Met betrekking tot de Contes D'OLIVIER bleek
net mij uit een notitie in een Wiesbadener inventaris.
2) Nederl. Archievenblad XXXV (1927/1928) blz. 58 vlg.
levensbeschrijving in ons orgaan niet op haar plaats zou zijn, maar
toch mogen we wel een enkel woord van hooge waardeering wijden
aan dezen stoeren werker, die zooveel verdienstelijke geschriften
over den ouden toestand van ons land heeft doen verschijnen, het
land dat hij zoo lief had, en voor welks eer en belangen hij in de
voorste gelederen in het strijdperk trad. Vijf jaren was het geleden,
dat het eerste deel: De Fransche tijd (1795—1815) verscheen; ik heb
het destijds in ons orgaan besproken. Reeds daarvóór was hij bezig
de bouwstoffen voor het tweede te verzamelen, en vijf jaren lang is
hij bezig geweest om, menschelijker wijze gesproken, de volmaaktheid
te bereiken. Hij was, wat men zou noemen een „lastige" onderzoeker,
maar wanneer men eenigszins in zijn wijze van werken was door
gedrongen, dan bleek spoedig, dat men dit „lastige" als een ver
dienstelijke eigenschap moest beschouwen. Hij zelf stelde zich zeer
hooge eischen en van anderen vroeg hij slechts de hulp om die
eischen te vervullen. Misschien was het zijn hoedanigheid als ingenieur,
die hem dreef om de hoedanigheid van de door hem te gebruiken
bouwstoffen tot de grootst mogelijke deugdelijkheid op te voeren,
opdat een hecht en wei-doortimmerd gebouw zou ontstaan. Wanneer
een of ander archief of verzameling hem niet de noodige gegevens
kon verschaffen, die daar toch in de eerste plaats als aanwezig
mochten worden verondersteld, dan rustte hij niet, maar trachtte elders
te vinden, wat hem op de eerste zoekplaatsen onthouden werd. In
de Inleiding, op blz. 4, verklaart hij het ondoenlijk om alle ambtenaren
bij de verschillende colleges, die hem hulp hebben verleend, te noe
men, maar uit de opsomming van die ambtenaren kan blijken, hoe
veel-omvattend, hoe uiterst-omvangrijk hij zijn taak heeft opgevat.
In het Eerste Hoofdstuk wordt behandeld de: Organisatie
van het Koninkrijk (1815—1831). Misschien zouden enkelen hier
gaarne wat meer vernomen hebben over de wijze, waarop de ver-
eeniging met de Zuidelijke Nederlanden in 1814 is tot stand gekomen.
Van de aanneming van het protocol (op 21 juli 1814) en de aanvaarding
der souvereiniteit van Belgie (op 1 Augugtus) vindt men geen melding
gemaakt. Men zou kunnen zeggen, dat dit beter op zijn plaats ware
geweest in hoofdstuk IX van het Eerste deel, maar zij, die het daar
gemist hebben, verwachtten dat er sprake van zou zijn wanneer de
organisatie van het nieuwe rijk zou behandeld worden. Degenen, die
in de gelegenheid waren in het archief der Staatssecretarie nasporin
gen te doen, hebben wel opgemerkt, dat, ook al beschouwde de
Koning het Koninkrijk als één geheel, hij wel degelijk er rekening mee
hield, dat het noordelijk deel zich zelf had vrijgemaakt, terwijl het
zuidelijke, als op Frankrijk veroverd gebied, door het eerste vredes-