144
Tegen dezen wensch nu zijn de volgende bezwaren in te brengen,
1 en eerste is m,i. een chartermeesterschap aan een Rijksarchief
veelal minstens even belangrijk, zoo niet belangrijker dan het archi-
variaat- van menige stad van middelbare grootte en in ieder geval
dan dat van vele kleine steden.
Stelde men dus het archivariaat van de eerstgenoemde steden
(men denke aan steden als Zutphen, Delft, Gouda, Roermond) niet,
het chartermeesterschap aan een Rijksarchief wèl voor deze nieuw
te scheppen categorie wetenschappelijke archiefambtenaren open,
dan zouden zij sommige, minder belangrijke betrekkingen niet en
andere, belangrijker betrekkingen wel kunnen bekleeden, wat toch
wel eenigszins zonderling zou zijn en vermoedelijk ook wel niet de
bedoeling van den geachten schrijver zal zijn.
Ook tegen de door den heer Steur voor het archiefexamen der
eerste klasse wenschelijk gaachte vooropleiding zijn bezwaren aan
te voeren. Tegen het eindexamen (A en B?) gymnasium dit, dat men
dan na op 18-jarigen leeftijd het eindexamen en ruim een jaar
later het archiefexamen eerste klasse te hebben afgelegd, reeds
vóór zijn twintigste jaar commies-chartermeester zou kunnen zijn,
een leeftijd, die mij, zachtjes uitgedrukt, voor een zoo gewichtig
ambt eenigszins aan den lagen kant voorkomt.
Dit bezwaar geldt niet of althans niet in die mate voor de
bezitters van het diploma M. O. geschiedenis. Thans geeft dit diploma,
gelijk Dr. Ebell terecht heeft opgemerkt den gelukkigen bezitters
geen of weinig kans op plaatsing bij het M. O. en V. H. O. (staan
de doctorandi er tegenwoordig eigenlijk gunstiger voor?); aan die
bezitters ervan, die zich tot een loopbaan in het archiefwezen aan
getrokken gevoelen, opent het alleen de mogelijkheid bij hun archief
examen tweede klasse de vrijstelling bedoeld in artikel 12, lid van
het K. B. van 28 October 1919, No, 30 te verkrijgen.
Tegen hunne benoembaarheid tot chartermeester heb ik minder
bezwaren, indien zij tenminste, zooals de heer Steur, naar ik hoop,
ook bedoelt, eerst het eerste-klasse-archiefexamen hebben afgelegd.
Eene bespreking van het geheele bestaansrecht der middelbare examens
valt buiten het kader van dit artikelwij hebben hun bestaan nu
eenmaal als een feit te beschouwen en er rekening mede te houden,
dat zij, tenminste binnen afzienbaren tijd, wel niet zullen verdwijnen.
Evenwel vergeet de heer Steur, dat ook thans reeds de moge
lijkheid tot het afleggen van het eerste-klasse-archiefexamen voor
hen, die geene universitaire vooropleiding hebben genoten, bestaat.
Zie Nederlandsch Archievenblad 1931—1932, blz. 104.
145
Niets belet den bezitter van het tweede-klasse-archiefdiploma na
eene aanvullende stage van 6 of 9 maanden het eerste-klasse-archief
examen af te leggen (alleen zal hij zich eenigszins met de Latijnsche
taal vertrouwd moeten maken) en zich zoodoende een zekeren voor
sprong boven zijne lotgenooten te verzekeren. Feitelijk bestaat dus
de door den heer Steur gewenschte toestand in theorie reeds grooten-
deels en ligt het in zijne en zijner collegae macht hem ook practijk
te doen worden. Het eenige verschil is eigenlijk slechts hierin gelegen,
dat de qualificatie „chartermeester" hun ontgaat, daar deze, op
t oogenblik, althans bij het Rijk en sommige provinciale inspecties,
den archiefambtenaar der eerste klasse onderscheidt van zijn in rang
gelijken of hoogeren collega-tweede-klasser. Maar zelfs die vurig
verlangde qualificatie zou men hun kunnen geven, indien men er
dan tevens toe overging hun, die thans „chartermeester" heeten den
titel „adjunct-archivaris (bij het Rijk) of „adjunct-inspecteur" (bij de
provinciale inpecties) te verleenen.
Evenwel acht ik alle wenschen en voorstellen van den heer Steur,
gezien de tijdsomstandigheden, inopportuun. Het aantal bezitters zoowel
van het eerste- als van het tweede-klasse archiefdiploma, die er,
voornamelijk ten gevolge der tijdsomstandigheden, nog niet in geslaagd
zijn een bezoldigden werkkring in het Nederlandsch archiefwezen te
vinden, is legio: het aantal gediplomeerde volontairs aan Rijks- en
gemeente-archieven alleen bedraagt momenteel (Januari 1933), voor
zoover ik weet, veertien, van wie er acht het radicaal le klasse en
zes het radicaal tweede klasse bezitten. De verwerkelijking der
wenschen van den heer Steur zou, naar ik meen, de toch reeds zeer
kleine plaatsingskansen der eerste-klassers nog meer doen dalen zonder
die van de tweede-klassers noemenswaardig te doen stijgen.
Dan zou ik nog gaarne eenige opmerkingen maken naar aan
leiding van wat de heer Steur op blz. 34 zegt. Ik moet beginnen
met hem hulde te brengen voor de nauwkeurige kennis der bepalingen
van het Academisch Statuut, waarvan hij hier blijk geeft, maar ik
meen, dat de schrijver hier spoken ziet of althans bestaande gevaren,
indien men ze zoo noemen mag, sterk overdrijft.
Inderdaad: ook doctorandi in de theologie kunnen sedert het
K. B, van 15 Dec. 1930 candidaten zijn voor het eerste-klasse-archief
examen, maar ik meen, dat niet één theoloog sedert dat examen
heeft afgelegd.
Ook de vrees van den heer Steur, dat tal van literatoren (in den
engeren zin des woord) van diverse pluimage zich voor het archief-
examen eerste klasse zouden aanmelden, wordt door de feiten sinds
1921 niet bevestigd. Van degenen, die sedert dien het examen voor