142 digen, die zich uitsluitend op de taalwetenschappen hebben toegelegd, niet tot wetenschappelik archiefambtenaar der eerste klas benoem baar zijn, hoewel de laatstgenoemden menigmaal zeer geleerde mensen zijn. Maar van de andere kant zou ik hen, die klein en groot seminarie hebben doorlopen, gelijkgesteld willen zien met de Godgeleerden van het Kon. Besluit van 15 December 1930 (Staatsbl. 551). 't Is immers algemeen bekend, dat zowel het voorbereidend hoger als het hoger onderwijs in deze inrichtingen zeer degelik is. Ook de heer Steur zal het hier met mij eens wezen, daar hij zelf zeer voorzichtig schrijft in noot I op blz. 37„Oud-seminaristen zullen hier (op het gebied van Latijnkennis) wel eens een oud-H. B. S.-er, die Staatsexamen B deed en als meester in de rechten bij het archiefwezen kwam, de loef afsteken Nooit zal ik vergeten, dat een hoogleraar in de fakulteit van wijsbegeerte en letteren aan een onzer openbare hogescholen, die ook in de kringen der archivisten welbekend is, mij eens ver klaarde: „R. K. priesters zijn m'n beste leerlingen". Altijd heeft het mij dan ook verwonderd, dat de oud-seminarist Bruggeman, samen steller van de omvangrijke Inventaris van de Archieven bij het Metro- po/itaan Kapittel van Utrecht van de Roomsch-Katholieke Kerk der Oud-Bisschoppelijke C/erezie, gedoemd is twede klasser te blijven, terwijl hij ontegenzeggelik tot de allerbeste archivisten van het Alge meen Rijksarchief behoort. De heer Steur schijnt het vooral op de juristen gemunt te hebben. Dat er aan hun opleiding tegenwoordig niet weinig, maar veel ont breekt, gaf ik reeds te kennen en heb ik elders meermalen betoogd. Hij vergete echter niet, dat een goed onderlegde jurist van grote waarde voor het archiefwezen is. Hier heb ik niemand minder dan de pas afgetreden algemene rijksarchivaris aan mijn zijde. Bij zijn heen gaan heeft prof. mr. R. Fruin immers een onderhoud toegestaan aan een verslaggever van het Nederlands Korrespondensieburo voor Dag bladen en o.a. gezegd: „Men meende vroeger, dat ieder goed histo ricus tevens een goed archivaris was, en dit was geheel onjuist Het groote bezwaar van de opvatting, die ik altijd bestreden heb, was, dat een archief zoo moet zijn geordend, dat men de stukken gemakkelijk kan vinden, dat dit werk moet geschieden door een systematicus en dat lang niet iedere historicus een systematicus en een jurist is. En toen de verslaggever vroeg: „Waarom voegt u er bij: „en een jurist"? antwoordde prof. Fruin: „Ik meen, dat een jurist de meeste kans heeft systematicus te zijn." Tans kunnen wij, meen ik, trots wezen op de ordening van het Zie o. a. De Maasbode, ochtenblad van 1 Jan. 1933, blz. 9. 143 Nederlands archiefwezen en de wetenschappelike vorming van vele archivisten. Gaan wij echter de weg op, die de heer Steur ons wijst, dan vrezen wij, dat we niet meer bergopwaarts klimmen, maar berg afwaarts glijden, dat het wordt: tabula rasa. Ik laat het bij deze opmerkingen. Anderen zullen mogelik weer andere bezwaren voordragen. DAVID DE KOK, o. f. m. Wetenschappelijke archiefambtenaren der eerste en der tweede klasse. Ik heb eerst geaarzeld, of ik naar aan leiding van het artikel van den heer Steur, in de vorige aflevering van dit blad verschenen, al dan niet de pen zou opvatten. Mijne aarzeling sproot voort uit verschillende oorzaken. Ten eerste had ik reeds eenmaal over het onderwerp in het Neder/andsch Archievenblad geschreven en meende het dus ditmaal niet weer over hetzelfde onderwerp te moeten doen, ten tweede was de strekking van het artikel van den heer Steur mij niet direct na eerste lezing duidelijk en wist ik dus niet goed wat naar aanleiding daarvan te zeggen. Ten slotte heb ik evenwel gemeend niet te mogen zwijgen. Tegenover het eerste argumentum silentii kon ik de omstandigheid plaatsen, dat ik mij in de deze materie beheerschende wettelijke en andere bepalingen eenigermate heb ingewerkt2), tegenover het tweede argumentum tacendi eenerzijds het feit, dat de bedoelingen van den heer Steur mij na herhaalde lezing van zijn artikel eenigszins duidelijker waren geworden, anderzijds het feit, dat ik de door den schrijver geuite wenschen althans voor een deel per se onjuist en in ieder geval in dit tijdsgewricht hoogst inopportuun acht. Begrijp ik den heer Steur goed, dan zou hij gaarne zien, dat er tusschen de wetenschappelijke archiefambtenaren der eerste klasse en die der tweede klasse eene soort tusschenrang zou worden ingesteld, n.l. die van tweede-klassers-chartermeester. Tweede-klassers zouden dan commies- en hoofdcommies-chartermeester kunnen worden en alleen de hoogste rang, die van archivaris3), zou voor hen niet bereikbaar blijven. Als vooropleiding stelt de heer Steur voor hen voor: het bezit van een der archiefdiploma's, verkregen na een met gunstig gevolg afgelegd eindexamen-gymnasium of examen M. O. geschiedenis. Zie N. A. 1931-1932, blz. 112/113. 2) Ik laat mij hierop niet voorstaan, want ik kwam tot deze studie eenvoudig door de voor de jongeren onder ons wel zeer benarde tijdsomstandigheden, die kennis van de bepalingen in quaestie niet alleen gewenscht, maar zelfs noodzakelijk maken. 3) N.l. Algemeen Rijksarchivaris, Rijksarchivaris, provinciaal inspecteur der ge meente- en waterschapsarchieven en archivaris der 21 in artikel 7, lid 2 van het K. B. van 2 September 1919, 5. 551 genoemde gemeenten.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1933 | | pagina 30