138
eerste klas wordt gesteld, een onrechtvaardigheid is. En wel speciaal
ten opzichte van personen met bevoegdheid M. O. Geschiedenis, die
hij vermoedelijk terecht in historische kennis de meerderen
acht van den gemiddelden doctorandus in de faculteiten der rechts
geleerdheid, der letteren of der godgeleerdheid.
Maar ik meen, dat de schrijver hiermede de bedoeling van de
thans geeischte vooropleiding miskent. Deze toch doelt niet op de
mate van de verkregen parate kennis maar op de wetenschappelijke
vorming. Het is nu, zou ik meenen, buiten kijf, dat deze het zekerst
verkregen wordt door een universitaire opleiding en, zooals thans de
toestand in ons vaderland is, alleen bewezen kan worden door het
met goed gevolg afleggen van een doctoraal examen. Natuurlijk moet
toegegeven worden, dat er gevallen te noemen zijn, waarin personen
zonder universitaire vorming en zelfs volkomen auto-didakten, zich
ontwikkeld hebben tot wetenschappelijke werkers van den eersten
rang. Maar dit zijn uitzonderingsgevallen, die in dezen buiten beschou
wing gelaten kunnen worden. Voor dergelijke lieden bestaat dan boven
dien nog het doctoraat honoris causa, dat geheel dezelfde rechten
geeft als de volgens gebruikelijke opleiding verkregen doctorshoed.
Doch laten wij die zeldzame gevallen ter zijde, dan is er geen
betere waarborg te vinden voor geschiktheid tot wetenschappelijk
werk dan het doctoraal examen eener universiteit Terecht is door
den wetgever geheel in het midden gelaten, op welke wijze hij, die
zich voor een academisch examen aanmeldt, zijn kennis heeft ver
kregen. Maar het examen zelf is er juist op gericht te weten te komen,
of de examinandus, waar hij zijn kennis dan ook heeft opgedaan, be
schikt over het inzicht dat noodig is voor zelfstandig wetenschap
pelijk onderzoek.
In bijna alle gevallen zal dit verkregen zijn door universitair
onderwijs en door jarenlang verblijf in academische sfeer. En juist die
sfeer, de omgang met zoovele gelijkgezinden, die, zij het op soms
geheel andere gebieden, ook hun vak op wetenschappelijke wijze
beoefenen, juist het leven in die sfeer der universitas scientiarum
geeft de geenszins afdoende maar dan toch wel mogelijkerwijs
grootste zekerheid, dat de alumnus eener universiteit voor weten
schappelijk werk de meest geschikte zal zijn.
Rest het geval van iemand met bevoegdheid M. O., die toch aan
een universiteit heeft gestudeerd. Men kan hier, dunkt mij, niet meer
van zeggen dan dat hij den verkeerden weg heeft ingeslagen indien
het hem om beoefening der wetenschap te doen was. En wie een
verkeerden weg inslaat bereikt zijn doel niet of slechts met groote
vertraging.
139
Met de steeds zeldzamer wordende gevallen van een leeraar
M. O. in een der moderne talen, die zijn opleiding genoot toen
universitaire examina voor zijn vak nog niet bestonden, staat het
natuurlijk weer wat anders. Hij is dupe geworden van een verouderde
en onjuiste wetsbepaling, die nu dan ook reeds jaren lang gewijzigd is.
Zekerlijk motiveert mijns inziens zulk een enkel geval, als het
zich dan al ooit mocht voordoen, wat te betwijfelen is, geenszins,
dat men daarvoor de tegenwoordige weloverwogen regeling over
boord gooit.
Wie als ik nog geloof heeft in de voortreffelijkheid van de vrije
wetenschappelijke vorming, die aan onze universiteiten het doel is,
moet er zich in verheugen dat deze vorming voor het bekleeden der
hoogere posten in ons vak een vereischte is en hopen, dat dit zoo
zal blijven.
W. MOLL.
Tabula rasa. Na aandachtige lezing en herlezing van het
artiekel, dat de heer j. Steur in dit tijdschrift plaatste (1932—1933,
blz. 33 39), lijkt deze heer, misschien nog adspirant-archiefambtenaar
(blz. 33) zoals ondergetekende, mij een echte revolutionair te zijn.
Mogelik moet hij niets hebben van kommunisten en anarchisten ik
heb niet de eer hem te kennen maar zijn beschouwingen noem ik
opstandig, al geeft hij natuurlik nu en dan ook wel een juiste opmer
king. Indien ik hem goed begrijp, dan is zijn leus: Tabula rasa. Hij
doet immers alle akademies-gevormden in de ban en stelt het geval,
dat al diegenen, die het gymnasium slechts doorlopen hebben, „dadelijk
het radicaal der eerste klasse" verwerven, terwijl „de rest in de ver
gaarbak der tweede klassers" wordt gestopt (blz. 38). Of hij ook tegen
de beide eksamens en de Archiefschool is, die zo spoedig mogelik
heropend moge worden, blijkt niet duidelik. Mij dunkt, dat hij die ook
wil afschaffen en zeker „de mislukte Archiefschool" gegrendeld wil
houden, daar hij het geval stelt, dat de oud-gymniasten „dadelijk" tot
archivisten der eerste klas worden bevorderd. Wat na jaren van moei
zame arbeid is opgebouwd, zou zodoende met één slag worden
vernietigd.
De grote fout van de schrijver is m.i., dat hij de taak van een
archivist niet of te weinig als een zeer wetenschappelike beschouwt;
deze heeft iets geheel anders te doen dan les te geven aan snuiters
van dertien tot achttien of negentien jaar, waarom men hem volstrekt
niet op één lijn mag stellen met een leraar aan H. B. S. of gymnasium
(zie blz. 37 en 39). Wel bepleit hij, dat de archivisten over een be-
hoorlike „dosis Latijn" moeten beschikken (blz. 37), wat mij tenminste