128 129 heeft medegedeeld en wat naar aanleiding daarvan is opgemerkt, evenals de aankondiging van zijn proefschrift: Theorie der geschiedenis, voornamelijk met betrekking tot de cultuur. Ik, voor mij, acht mij volkomen ongeschikt om in deze maar iets, dat gelijkt op een oordeel, uit te spreken, maar ik kan mij levendig voorstellen, hetgeen ook trouwens dadelijk bleek, dat de door dr. mr. Kuypers ontwikkelde denkbeelden omtrent subjectisme en objectisme, omtrent wereld beschouwing zoowel tegenstanders als meegaanden zullen vinden. Met deze beschouwingen heb ik niet het allerminste willen zeggen in het nadeel van dit proefschrift, alleen heb ik willen aantoonen, dat, wanneer ik verklaar, dat ik het met groot genoegen heb gelezen, dat ik het een aanwinst vind voor de geschiedenis van den nieuweren tijd, ik overigens volkomen kan begrijpen, dat anderen tot een hiervan afwijkend oordeel komen, omdat zij nu eenmaal andere indrukken zullen ontvangen, omdat wat den een subjectief bekoort, den ander subjectief onverschillig laat of tegenstaat. Over het begrip van historische waarheid zal nog heel wat te zeggen vallen, en men zal zich daarbij nog wel eens met Pilatus afvragen: wat is waarheid? Wat mij echter bij de lezing van dit proefschrift bijzonder belangrijk toescheen, js het gebruik van de archieven, zoo openbare als bijzondere, dat de schrijverheeft gemaakt, en dit is de reden, wanneer ik èn met de aankondiging wat heb gewacht èn een andere plaats voor haar heb verzocht, dan gewoonlijk het geval is. Persoonlijk is mij bekend, dat de schrijver nauwkeurige en vér strekkende onderzoekingen heeft gedaan in de archieven, in het Algemeen Rijksarchief berustende. Met weet nog steeds niet vol doende, hoeveel belangrijke gegevens de archieven van den nieuwen tijd bevatten omtrent het persoonlijk aandeel, dat op den voorgrond staande personen in de gebeurtenissen van vroeger hebben gehad. Maar ook hierbij is eenige voorzichtigheid aanbevolen; immers de persoon, die eenig geschrift onderteekent, is niet altijd dezelfde, die het heeft opgesteld. Wel zal men kunnen aannemen dat de onder teekenaar instemt met den inhoud, maar men mag hem niet altijd beschouwen als den vader van de ontwikkelde denkbeelden. In de jaren 1823-1831 brachten de verschillende administrateurs bij het Departement van Binnenlandsche Zaken rapporten aan den Minister uit, terwijl deze, soms alleen maar met verandering van Uw Excel lentie door Uw Majesteit (naar dit noodig was), het rapport omzette in een door hem, Minister, aan den Koning uitgebracht. Met vrij groote zekerheid is b.v. ook vast te stellen, dat het allereerste Tijdschrift voor Geschiedenis, 47e jaargang, blz. 341. Idem, 48e jaargang, blz. 71. rapport, dat aan de Koning werd uitgebracht over de houding, door Nederland aan te nemen bij de totstandkoming eener Rijnvaartcon ventie, niet van Goldberg afkomstig is, al diende deze het in, maar van den ambtenaar Zimmermann. Vermoedelijk is het door samenwerking van beiden tot stand gekomen, maar het kan misschien onjuist zijn, de denkbeelden die er in ontwikkeld waren alle toe te schrijven aan Goldberg! I rof. mr. C. W. de Vries wees er onlangs nog op, van hoeveel belang het was in de archieven te onderzoeken, wat onder den rechtstreekschen invloed van Thorbecke was tot stand gekomen, hetgeen blijken kon door de eigenhandig gemaakte aanvullingen en veranderingen in verschillende bescheiden aangebracht. Hetzelfde mag gezegd worden ten opzichte van Koning Willem I. In het archief van de Staatssecretarie, ten deele vermengd met dat van 's Konings Kabinet vóór 1841, bevinden zich tal van bescheiden voorzien van eigenhandig geplaatste aanteekeningen, bijschriften, doorhalingen enz. van den Koning. Een nauwkeurige studie daarvan zou noodig zijn om ons den Vorst als „wezen van vleesch en bloed" te leeren kennen. Wellicht zouden de uitkomsten van die studie bij verschil lenden een ander oordeel over hem doen ontstaan dan zij zich tot dusverre gevormd hadden en dat een juister begrip over de waarde van zijn persoonlijkheid zou geven. Men moge het dan niet eens zijn met de opvatting, dat de begrippen over 's lands belang vereenzelvigd werden met die, welke hij over zijn souvereiniteit had, maar men zal allicht niet ontkomen aan de slotsom, dat hij alleen handelde volgens de regelen die hij zich in 's lands belang gesteld had, dat het geen koppigheid of eigenzinnigheid was, die hem verbood van de eenmaal gestelde gedragslijn af te wijken, en evenmin teleur stelling, die hem noopte tot afstand, maar dat zijn weloverwogen opvatting nu eenmaal niet anders gedoogde. Bevatten de archieven van overheidsorganen dus nog tal van verborgen schatten, hoeveel van belang zal er nog niet te vinden zijn in verzamelingen, die onder particulieren berusten? De heer Suttorp heeft een dankbaar gebruik mogen maken van de bescheiden, berustende in het familie-archief van Hall, voor zoover dit zich bij de familie bevindt. Immers een niet onaanzienlijk deel daarvan is in vroeger tijd overgebracht naar het Algemeen Rijksarchief. De ervaring, die de schrijver daarbij heeft opgedaan, noopte hem de volgende stelling neer te schrijven (XIX): „Het instellen van een systematisch onderzoek „n'aar de aanwezigheid van particuliere archieven, „welke van belang kunnen worden geacht voor onze „negentiende-eeuwsche geschiedenis, is w e n s c h e 1 ij k.''

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1933 | | pagina 23