126 R. FRUIN. Archieven van anderen dan overheidsorganen (naar aanleiding van een proefschrift, enz.). te treden, maar toch altijd met begrip voor elks standpunt. Van mij wist hij alle onaangenaamheden verre te houden, en als ik het niet begrepen had, dan zou ik geloofd hebben, dat er ten archieve eigenlijk geene moeilijkheden waren. Deze hooge karaktereigenschappen maakten hem algemeen bemind. En toen de ziekte, die hem ten grave gesleept heeft, hem dwong heen te gaan, had een ieder met hem te doen. Want wij wisten het allen, dat zijne taak op het archief zijne geheele liefde had, en dat het hem zwaar viel er van te scheiden. Zijne gedwongen werkeloosheid heeft nog niet twee jaren geduurd. Met Verspijck Miinssen is niet alleen een uitnemend archiefambte naar, maar bovenal een voortreffelijk mensch heengegaan. L. C. SUTTORP. F. A. van Hall en zijne constitutioneele beginselen. Academisch proefschrift, Leiden, 1932. „Zal inderdaad onze historiografie nog jaren moeten wachten, „eer zij, voor de eerste helft der 19e eeuw tenminste, dergelijke „bleeke anonymiteiten inruilen mag tegen wezens van vleesch en „bloed Met deze aanhaling uit Colenbrander's artikel in „De Neder- landsche Spectator" (1904 blz. 90 vlg.), getiteld F. A. van Hall her dacht, vangt de jonge doctor de inleiding van zijn proefschrift aan. Zij is eigenlijk de slotsom, waartoe Colenbrander komt aan het einde van de bespreking van een boekje van mr, J. G. Gleichman mr. F. A van Ha/1 als minister. De ware beteekenis ervan leert men eerst vol komen verstaan, wanneer men die bespreking heeft gelezen, omdat men dan begrijpt, dat Colenbrander hier te velde trekt tegen een al te objectieve geschiedschrijving, die niet genoeg recht doet weder varen aan het aandeel, dat de levende mensch, „het wezen van vleesch en bloed", gehad heeft aan het tot stand komen van ver schillende gebeurtenissen. Het zijn de ministers en andere autoriteiten, die zonder naamvermelding ten tooneele worden gevoerd, terwijl verzwegen wordt, althans op den achtergrond wordt gehouden, aan wie de rollen in het blij- of treurspel waren toebedeeld. Het ligt niet op den weg om hier een beschouwing te leveren over de geschiedkundige waarde van dit proefschrift. De schrijver heeft zich op een eenigszins moeilijk terrein begeven: hij heeft een wezen van vleesch en bloed willen doen ontstaan uit hetgeen ons 127 in geschrifte van, aan en over dien persoon bekend is gebleven. Dat het moeilijk is om zoo'n persoon te beschrijven, zooals hij inderdaad geweest is, en niet zooals de indrukken, die men uit die geschriften ontvangt, hem ons doen kennen, of liever dat het moeilijk is onze eigen opvattingen, onze vóór- of tegeningenomenheid het zwijgen op te leggen, zal ieder allicht willen erkennen. Het is niet alleen bij van Hall het geval geweest, dat de aanwezigheid eener familierelatie tot op heden de belangstelling van den persoon (van den staatsman) heeft weten op te wekken, zooals de schrijver in zijn Inleiding (op blz. 2) schrijft. Maar zijn nu juist familieleden de aangewezen per sonen om iemand te doen kennen naar zijn waren aard en wezen? Verbeeld ik het mij, of kan men ook dezen twijfel niet eenigszins lezen tusschen de bovenaangehaalde regels in? En toch kunnen familieleden of tijdgenooten den persoon het best hebben gekend, maar zullen dan allicht niet ontsnappen aan het feit, dat hunne beschrijvingen onder den invloed van vóór- of tegeningenomenheid komen, en dus misschien aan den eenen kant te veel op den voor grond brengen, wat in den beschrevene behaagde, terwijl aan den anderen kant te veel nadruk wordt gelegd op hetgeen tegenstond. Als geschiedschrijver is en blijft men nu eenmpal mensch, en ziet en gevoelt als mensch, Hoe moeilijk is het al niet om ons een juist en waar beeld te vormen van hen, met wie we dagelijks omgaan? Hoe vaak nemen we niet waar, dat de een met de hoogste waardeering zich uitlaat over iemand, terwijl een ander niets of heel weinig goeds in hem ontdekt? Dat zijn nu rechtstreeksche indrukken die wij op de gevoelige plaat in ons ontvangen, hoe zal het dan gaan met indrukken, die we niet rechtstreeks ontvangen, door geschrift, overlevering of hoe dan ook? Bovendien zal men zich moeten weten te verplaatsen in de tijdsomstandigheden, waarin de persoon leefde, tijdsomstandigheden die dikwijls geheel anders zijn, dan die waarin we zelf thans leven. Wanneer men de wetenschappelijke of maatschappelijke waarde van een persoon uit vroeger tijd wil afmeten, dan is het toch niet juist den maatstaf aan te leggen, dien men tegenwoordig na een tijd van steeds voortgaande ontwikkeling en groei gebruiken mag. Eeuwen geleden at men nog met de handen! Bij de beoordeeling van per sonen uit vroegere tijden, moet men beproeven na te gaan, wat zij in hun tijd beteekenden, en niet hen gaan vergelijken met wat anderen op hetzelfde gebied maar met zooveel betere hulpmiddelen en in zooveel gunstiger omgeving verrichten. Het is eigenaardig om hier mede in verband eens te lezen, hetgeen dr. mr. H. KuypERS in serie A van het Eerste congres van Nederlandsche historici over: De relatie tusschen heden en verleden in het historisch denken

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1933 | | pagina 22