106 hier het kleine Historischgezelschap van ongeveer vijftien leden, dat niet eens rechtspersoonlijkheid bezit, doch dat zich verheugen mag in een eigen, meer intiem karakter, dat wars is van alle neiging om aan den weg te timmeren. Van dat gezelschap is U jaren lang lid geweest; nog altijd hebben wij het voorrecht U onder onze leden te mogen rekenen en, had de ongesteldheid, welke U het vorig jaar getroffen heeft, U daartoe niet gedrongen, dan zou U nog als facile primus onze voorzitter zijn geweest en ik enkel maar in hoedanigheid van het oudste lid U hebben toesproken. Hoe dit zij, het is ons een behoefte niet alleen van onze belangstelling bij deze plechtigheid, maar ook van onze erkentelijkheid tegenover Uw persoon als oud voorzitter van ons gezelschap te getuigen. Onze werkzaamheden voltrekken zich in onze gezellige winterbijeenkomsten en bieden den leden eens per maand de gelegenheid om van de vorderingen van ieders studie op historisch gebied het een en ander te vernemen. Na afloop van die spreekbeurten heeft U ons telkens gelegenheid gegeven ons volgens ongeschreven reglement vragen te stellen of critiek te oefenen en als dan ieder der aanwezigen daarvan gebruik had gemaakt, kwam het oogenblik, dat U als voorzitter met Uwe veelzijdige kennis Uwe met bijzondere belangstelling aangehoorde beschouwingen ten beste gaf. Daarin troffen ons altijd ook de wel willende toon, de opbouwende kritiek, het niet zelden openen van andere perspectieven, waarmede ieder onzer dankbaar zijn voordeel heeft weten te doen. Ook de door Uzelf vervulde spreekbeurten zullen ons bijblijven. Hoe dikwijls heeft U ons ingelicht over onder werpen, waaromtrent ik bij het naar huis gaan mij afvroeg, of U ons had willen aantoonen, dat de bekende Fransche zegswijze: la critique est aisée, mais Part est difficile, ook omgekeerd reden van bestaan had. Ik zal hierover niet verder uitweiden en besluiten met te con- stateeren, dat wij ons bijzonder verheugen over het herstel, dat U heden veroorloofd heeft deze plechtigheid mede te maken en dat U ook nog toegestaan heeft het lidmaatschap van ons gezelschap te behouden. Wij hopen, dat wij U nog menigmaal in ons midden zullen mogen zien en dat U ons eveneens nog vaak op de resultaten van Uwe studie zult vergasten." Het woord was daarop aan Prof. Fruin zelf. Spr. gevoelt zich hier eenigermate als den in de laatste Groene in de Croquante croquetjes van Alida Zevenboom zoo geestig geteekende, bij den Nieuwjaarswensch in den Stadsschouwburg „bewierookten Burge meester", en is er verlegen mede, ook nog onder den verschen indruk van de huldiging op het Algemeen Rijksarchief van een week 107 geleden, wat hij wel op al deze hem toegebrachte hulde moet ant woorden. Hij waardeert het intusschen toch ook bijzonder dat men hem op deze luisterrijke wijze in de gelegenheid gesteld heeft aan allen, allereerst aan den Heer P. Visser, namens den Minister en verder aan de vertegenwoordigers der verschillende vereenigingen, die hem deze hulde wilden brengen, een woord van hartgrondigen dank te kunnen spreken. Hij zal het daarbij wel moeten hebben over zich zelf, en hij heeft behoefte dit hier vóór alles uit te spreken dat zijn loopbaan een zoo gelukkige was is zeker wel vooral hieraan te danken, dat de omstandigheden er toe hebben geleid, dat hij een ambt mocht bekleeden, dat geheel met zijn neiging strookte, een ambt, waarin hij altijd met het grootste plezier is werkzaam geweest. Eigenlijk is het een toeval, dat in zijn jonge jaren het ambt van archivaris voor hem werd weggelegd, want spr. zal hier iets zeggen, dat wellicht voor vele der aanwezigen nieuw is: oorspronkelijk had hij na de voltooiing zijner studie burgemeester willen worden. Door omstandigheden heeft hij echter zijn sollicitatie naar het ambt van Burgemeester der gemeente Rozenburg niet verder doorgezet, hetgeen beslissend voor zijn verdere leven is geweest. Dat zijn archivaris loopbaan een gelukkige was, is verder voor een groot deel hieraan te danken, dat hij steeds van allen zooveel medewerking heeft mogen ondervinden en dat hem als Algemeen Rijksarchivaris een Secretaris is ter zijde gesteld. Voor dit en nog zooveel meer kan hij de Regeering niet dankbaar genoeg zijn. Een andere omstandigheid is deze: dat een archivaris uit den aard van zijn ambt geregeld met allerlei personen buiten zijn eigenlijke loopbaan in aanraking komt. Het is moeielijk te zeggen, hoe leerzaam en aangenaam een dergelijke nauwere aanraking met al zulke personen is. Spr. noemt hier in het bijzonder uit zijn Middel- burgschen tijd Mr. W. Polman Kruseman, den toenmaligen Secretaris van het Zeeuwsch Genootschap, uit zijn Haagschen tijdDr. J. W. IJzerman. Spr. wil niet nalaten een en ander ook zijn opvolger Mr. Biilsma voor te houden, wien hij overigens met vol vertrouwen de leiding van het schip heeft overgegeven. Men heeft in de tot spr. gerichte toespraken ook gewezen op spr.'s militanten aard. Inderdaad heeft spr. steeds gaarne met deze en gene gepolemiseerd. Juist bij tegen spraak leert men toch altijd het best z'n gedachten juist formuleeren, en heeft men het gevoel de problemen, waarover het gaat, nader tot haar oplossing te brengen. Reeds lang vóór zijn optreden als Algemeen Rijksarchivaris was spr. nu en dan een andere meening toegedaan dan de toenmalige Algemeene Rijksarchivaris Jhr. Mr. van Riemsdiik, en meende hij van die andere meening te moeten blijk geven. Laatst genoemde was echter in het geheel niet polemisch van aard, en zoo

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1933 | | pagina 12