102 ik verklaar, dat de presidiale hamer deze vijf jaar aan een uiterst bevoegde hand is toevertrouwd geweest, dat Gij het Genootschap in goede banen hebt geleid en waardiglijk vertegenwoordigd, zooals, ik zal niet zeggen Gij alléén, maar zooals zeker slechts weinigen dit kunnen doen, in één woord, dat Gij ons geregeerd hebt op de allervoortreffelijkste wijze. Wij nemen voor ditmaal ambtelijk afscheid van elkander, omdat de Wet een herkiezing van den Voorzitter verbiedt. Maar mij moet de wensch van het hart, dat de scheiding niet voor altijd, noch zelfs voor zeer langen tijd moge zijn." Deze wensch is niet in vervulling gegaan. In November van dat zelfde jaar, werd U door wijlen Dr. jAPlKSE bij Uw vertrek naar Amsterdam de gouden medaille des Genootschaps aangeboden, een onderscheiding nadien niet meer verleend, en bedoeld als symbool der waardeering, door Mr. Kruseman zoo welsprekend vertolkt. Sinds dien hebben zich onze wegen gescheiden; U verliet Zeeland om in Holland, in het centrum van ons land veel en belangrijk werk te verrichten, waarvan andere sprekers, daartoe meer bevoegd dan ik, hebben getuigd. En toch, ondanks het feit, dat U niet meer in ons midden waart, zijn wij U altijd als een der onzen blijven beschouwen. Het kostelijk boekwerk, dat U ons Genootschap kort geleden ten geschenke gaaft, rechtvaardigt deze opvatting, die onzerzijds, behalve in gemeenschappelijke herinneringen, haar diepsten grond vindt in het besef, dat wij strijders zijn voor een zelfde zaak, zij het ook op verschillend terrein: Uw welbesteed leven was gewijd aan de weten schap, die in U een harer meest getrouwe dienaren vond. Op de plaats, waar het lot óns heeft gesteld, trachten ook wij, naar beste weten en kunnen, het cultureele leven te handhaven en te versterken. Wij allen weten hoeveel zwaarder deze taak geworden is, nu de benarde economische omstandigheden de aandacht en de belang stelling van zoovele voortreffelijke burgers eischen. Doch onder erkenning van die noodzakelijkheid, blijven wij er ons innig van bewust, dat deze periode, zoo kort in het licht der eeuwigheid, geen blijvende afbreuk mag toebrengen aan datgene, wat het werkelijke leven van een volk in voorspoed en in tegenspoed uitmaakt: zijn cultureel bestaan. Nu U, Mijnheer Fruin, den tijd gekomen acht, deze schoone, maar zware taak aan jongere krachten toe te vertrouwen, zijn wij uit het verre Zeeland hierheen gereisd, om onzen Oud-Voorzitter nogmaals te danken, voor al hetgeen hij voor ons Genootschap heeft gedaan en hem persoonlijk een welverdiend otium toe te wenschen. Dat het Bestuur mij deze eervolle taak heeft toevertrouwd, stel ik op hoogen prijs. Ik heb gezegd." 103 Als Voorzitter van de Vereeniging voor Rechtsbronnen trad daarop naar voren |hr. Mr. A. H. Martens van Sevenhoven, te Arnhem. Hij sprak ongeveer aldus: „Namens het Bestuur der Vereeniging tot uitgaaf van de bronnen van het oud-vaderlandsche recht maak ik gaarne van de mij geboden gelegenheid gebruik om enkele woorden te richten tot U, die thans het oudste lid zijt onzer vereeniging en tevens het oudste lid van ons bestuur, waarvan 11 sinds 1895 deel uitmaakt. U is daarbij een onzer ijverigste medewerkers geweest: aan tal van belangrijke uit gaven onzer vereeniging is Uw naam verbonden. Nu U den archief dienst heeft verlaten en dus niet meer aan de bronnen is gezeten, waaruit het oude vaderlandsche recht opwelt, willen wij hopen, dat op hen, die thans en in de toekomst belast worden met het beheer der archieven in ons vaderland, Uw voorbeeld bezielend zal werken in velerlei opzicht, maar ook in dit opzicht, dat zij er toe zullen medewerken om die archieven ten dienste te stellen van de rechts wetenschap. Het Bestuur stelt het op prijs U in zijn midden te mogen behouden en dus nog van Uwe adviezen te mogen blijven partij trekken." Daarop was het woord aan den Heer Dr. H. E. van Gelder te 's-Gravenhage, die als vertegenwoordiger van het Nederlandsch Centraal Filmarchief en de Vereeniging „Die H a g h e", Prof. Fruin als volgt zijn gevoelens onder woorden gebracht: „Hooggeachte Heer Fruin, Toen in 1919 het denkbeeld geopperd werd om de producten van de filmindustrie, welke gebeurtenissen of toestanden onzer dagen in bewegend beeld brengen te verzamelen en te bewaren als een bron voor het nageslacht omtrent de kennis van onzen tijd, toen hebt gij U onder de eersten geschaard, die wilden medewerken om dat denkbeeld te verwezenlijken. Dit is voor het kort daarop gestichte Nederlandsch Centraal Filmarchief, uit welks naam ik hier spreken mag, van buitengewone beteekenis geweest. Niet alleen omdat de jonge vereeniging daardoor kon profiteeren van de kostelijke en bijzondere' eigenschappen, die U sieren en waarover zij, die mij voorafgingen woorden hebben gezegd, welke ik van ganscher harte onderschrijf, maar ook, omdat de positie, die gij bekleeddet der jonggeborene die gij onder Uwe hoede naamt terstond levensvatbaarheid schonk, haar zelfs dadelijk een behoorlijke plaats aan den levensdisch be zorgde. Hare vestiging in het Algemeen Rijksarchiefgebouw en de warme, levendige belangstelling, welke gij haar „als een goed huis-

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1933 | | pagina 10