58 Het artikel op te heffen, evenals mr. F. A. toen hij bemerkt had, dat zijne beperkte opvatting van de waterschapstaak in strijd was met art. 20 jo. art. 1 der Archiefwet, wijziging van dat art. 20 heeft voorgesteld. Waarlijk niet zonder grond heeft mr. F. A. herinnerd aan de continuïteit der oude waterschapsbesturen onder de Republiek en der huidige! Zoo men nu vraagt naar de gronden, die mr. F. A. aanvoert tot afschaffing van art. 22 der Archiefwet, dan blijkt deze zich in hoofd zaak er op te beroepen, dat het artikel overbodig is, omdat reeds uit de Waterstaatswet van 1900, zooals die gewijzigd is bij K. B. van 9 November 1917 St.bno. 633) blijkt, dat de waterschappen bevoegdheid bezitten om zich met andere waterschappen en met gemeentebesturen over gemeenschappelijke belangen te verstaan. Dit moge juist zijn, daarmede is geenszins bewezen, dat art. 22 in de Archiefwet niet op zijne plaats is. Zoo men intusschen art. 19 sub A VI, waarop mr. F. A. zich beroept, nader beschouwt, dan ziet men, dat daar gesproken wordt van „overeenkomsten betreffende den waterstaat tusschen waterschappen, veenschappen, veenpolders en gemeenten". Maar betreft eene overeenkomst over waterschapsarchieven wel den waterstaat? Volgens de redeneering van mr. F. A. zelf maar zeer gedeeltelijk, en ik vrees, dat een subtiel jurist daaruit wellicht een argument zou kunnen putten om diergelijke overeenkomsten in zake waterschapsarchieven ontoelaatbaar te verklaren, Bovendien, wanneer het voorschrift niet langer in de Archiefwet stond, zou dan niet een scherpzinnig jurist kunnen betoogen, dat de overeenkomsten, waarvan in art. 19 A VI der Waterstaatswet van 1900 gesproken wordt, in geen geval in strijd mogen zijn met art. 21, tweede en derde lid, der Archiefwet, in welke bepalingen het beheer van het waterschapsarchief wordt opgedragen hetzij aan den secre taris of een ander lid van het bestuur, hetzij aan een archivaris? In elk geval schijnt het mij dwaasheid eene wijziging der Archief wet te begeeren, alleen om eene overbodige bepaling te schrappen. Resumeerende, acht ik verwerping van de drie voorstellen van mr. F. A. gelijkelijk gewenscht. Geen hunner bevordert de zorg, die ook aan de waterschapsarchieven behoort te worden gewijd. Bij het indienen er van heeft de voorsteller meer het belang der waterschapsbesturen dan dat der waterschapsarchieven in het oog gehouden. Het verdient wellicht overweging om, als te eeniger tijd eene wijziging der Archiefwet aanhangig mocht worden gemaakt, enkele ondergeschikte wijzigingen in art. 22 voor te stellen, die ver beteringen kunnen zijn, b.v. dat in den aanhef van het artikel wordt gesproken van „dagelijksche besturen" in plaats van „besturen", en 59 dat tusschen „bewaarplaats" en „omtrent" in plaats van „en" „of" gelezen wordt. Maar het is de moeite niet waard om voor diergelijke kleinigheden eene wetswijziging aanhangig te maken. R. FRUIN. Een waarschuwend woord uit den vreemde. Een artikel, dat ook voor het gemeentelijk archiefwezen in ons land van belang is en waarvan het niet ondienstig zou zijn, dat ook de gemeentebesturen eens kennis namen, verscheen onder den titel Die deutschen Stadtarchive in het tijdschrift Der Stadtetag (nr. 8 van jaargang 25, 4 Aug. 1931), terwijl het onverkort werd overgenomen in de Archivalische Zeitschrift, 1932, blz. 299-303. Prof. Dr. Albert Brackmann, Generaldirektor der Preussischen Staatsarchive, breekt hierin een lans voor de gemeente-archieven en veel van hetgeen daarin door hem wordt gezegd, is zeer zeker ook van toepassing voor de gemeente-archieven in ons land. Prof. Brackmann begint met te zeggen, dat wanneer hij het woord neemt als buitenstaander en niet onmiddellijk belanghebbende bij de ontwikkeling van stedelijke instellingen, hij hoopt, dat zijn woord niet als ongewenschte inmenging in gemeentelijke aangelegenheden zal worden beschouwd. Wat hem aanleiding geeft tot het schrijven van zijn artikel is slechts de vrees, dat de groote financieële zorgen van den tegenwoordigen tijd de gemeenten aanleiding zouden kunnen geven op één punt de bezuiniging zoo ver door te voeren, dat daardoor gevaren voor de toekomst dreigen. Wie zou de gemeentebesturen verdenken, dat zij, bedreigd door financieële zorgen, als nooit te voren beleefd, naar mogelijkheden zoeken om de gemeente huishouding te ontlasten en daarbij het oog gericht houden op alle niet onmiddellijk het sociale leven rakende verplichtingen en vooral de cultureele oogmerken? In een tijd, waarin duizenden niet weten, waarvan zij moeten leven, is van zelf sprekend het parooleerst de sociale nooden, al het andere is voor later zorg. Maar is het een verstandige en een van een ruimen blik getuigende politiek, in zulk een tijd maatregelen te nemen, die ten gevolge hebben dat zij de gemeentebesturen gevoelig schade zouden kunnen berokkenen? Dat zou toch het geval zijn, wanneer ook andere ge meenten, zooals onlangs geschiedde, besloten hunne archieven niet meer aan hun bestemming te doen beantwoorden. Bezien wij de Gemeente-verordening van 1853 als de grondslag van het gemeentelijk zelfbestuur in Pruisen. Onder de zaken, welke 56 den Raad aanwijst, staat als nr. 7 de plicht de oorkonden en

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1933 | | pagina 35