48
in dien „ouden inventaris" beschreven, dienden toch ook aangegeven
te worden, beter dan ze in het geheel niet te noemen. Want, wie
vermoedt, dat deze in dien „ouden inventaris" verscholen zijn? Een
regest kan er niet van gemaakt worden, omdat de inhoud niet nader
wordt aangegeven. Dus alleen een inventarisnummer met verwijzing
naar n°. 166. Dit geldt voor al deze verwijzingen naar den „ouden
inventaris".
Op bldz. 210 wordt de afdeeling Bevelschriften, onder
st e u n i n g s b ri e v e n enz. een „allegaartje" genoemd. Ik zou hier
willen zeggen: „Het ligt er veel aan „wie" iets doet". Want derge
lijke wat algemeen aangeduide afdeelingen komen in inven
tarissen meer voor, zonder dat men zich eraan stoot. In de Inventaris
van de Geldersche Rekenkamer (bldz. 55) komt voor n°. VII: Diverse
afschriften en teekeningen; me dunkt, men zou hier ook
wel van een „allegaartje" kunnen spreken. Wat zou „diverse afschriften"
al niet kunnen bevatten?
Wat nu betreft de afdeeling Bevelschriften enz., m. i. is
deze zoo verkeerd niet, als men ze vergelijkt met de afdeeling
Privilegies en Aflaatbrieven. Deze Bevelschriften kunnen
toch moeilijk onder Privilegies gerangschikt worden. En als men
den hoofdtitel beschouwt, die aldus luidt: „Het klooster in
betrekking tot het geestelijk gezag", past deze ondertitel
er juist goed bij. Over „indeeling" zijn ook bij bovengenoemden
Inventaris van het Archief van het kapittel van St. Maria door
Jhr. M. v. S., aanmerkingen gemaakt door den criticus (]hr. Mr. B.
M. de Jonge van Ellemeet) in het Ned. Archievenblad (23e jaargang,
1914—1915, bldz. 225), die hier te pas kunnen komen. Daar wordt
gezegd„De indeeling lijkt mij van omslachtigheid niet geheel vrij
te pleiten; dergelijke specialiseering leidt onwillekeurig tot soms zeer
gezochte plaatsing en het uitdenken van nu niet bepaald voor de
hand liggende verdeelingen. Zoo treft het een vergunning van Karei V,
om gebruik te maken van een pauselijk voorrecht dat in de af
deeling „verhouding van het kapittel tot den paus en den bisschop
van Utrecht" prijkt daarvan bekwamelijk gescheiden te zien ter
plaatsing onder het hoofd„verhouding van het kapittel tot den
landsheer" (nos. 4 en 13). Onder het hoofd: „bevoegdheid van den
deken" vindt men verscheiden nummers, die in den grond der zaak
het kapittel in zijn geheel betreffen (b.v, n°. 40). En voor het Cartularium
van het kapittel en twee bladen opnoemend stukken, behoorend
tot het kapittelarchief, die daarin niet werden afgeschreven wordt
een afdeeling „registratuur" in het leven geroepen. De aanmerkelijk
eenvoudiger indeeling b.v. der Utrechtsche Kapittelarchieven wil mij
49
aanbevelenswaardiger voorkomen." Het is een lang citaat, maar het
toont aan, dat indeelingen maken niet zoo gemakkelijk is en dat
mijn criticus zelf ook niet steeds den juisten weg heeft geweten.
Op bldz. 211 komt weer de opmerking voor over tweemaal
hetzelfde stuk onder een ander hoofd. Hiervoor geldt weer hetzelfde
antwoord als hierboven. Daarna wordt gevraagd, of de splitsing van
A. Ill in a. en b. wel logisch is. Voor de duidelijkheid zullen we
even uitleggen, wat hier wat enigmatisch wordt gezegd:
Afdeeling n°. III heeft tot titel: „Het klooster in betrekking
tot andere kloosters Nu is onder dit n°. gesteld a: „Het
klooster in betrekking tot andere kloosters van dezelfde
orde" en b\ „Het klooster in betrekking tot kloosters,
die niet van dezelfde orde zijn". Gevraagd wordt, of deze
indeeling logisch is. Ik zou antwoorden„Wat verstaat Jhr. M. v. S.
onder „logisch Een logische verdeeling is m.i. zóó, dat wat onder a
staat, niet onder b en omgekeerd mag staan. De verdeeling is dus
volkomen logisch. Bedoelt Jhr. M. v. S. misschien: „verstandig",
„overzichtelijk Mij dunkt, iemand, die met de kloostergeschiedenis
op de hoogte is, zal dit toch wel gemakkelijk vinden voor het opslaan
en heel begrijpelijk voor de relaties van het klooster.
Op dezelfde bldz. 211 wordt de algemeene afdeeling B: „Het
beheer der goederen besproken, waarvan de eerste twee onder
afdelingen zijn: I: „Testamenten", II: „Giften". Deze twee
worden als onnoodig aangemerkt. Zeker is hier wel wat op te zeggen.
Maar het is hier weer het mij houden aan den „ouden inventaris", die
mij er toe bracht, om deze onderafdeelingen op te stellen en zooveel
ongemak bieden deze indeelingen toch niet! Hiervoor geldt dus weer
het antwoord als boven. Onder „giften" zijn hier alle stukken samen
gebracht, die onder de jaartallen van den „ouden inventaris" waren
te vinden en ook die, welke er mede samenhangen. Toch zeker een
goede „combinatie die immers ook door criticus gewenscht wordt.
Op dezelfde bldz. 21 1 wordt gesproken over de „eigenaardige"
beschrijving der rekeningen (B. III); er wordt gevraagd, waartoe de
dubbele nummering dient. Hierover heeft men wel meer verschil
van meening gehad. Vergelijke men daarvoor eens Ned. Archieven
blad, 34e jaargang (1926-1927) bldz. 59; daar verschilt de criticus
(dr. K. Heeringa) ook met den inventarisator (Mr. M. v. S.) van meening
over de methode en er worden ook opmerkingen gemaakt over de
nummering der rekeningen. Is dr. Heeringa dan geen gezag? Moet
men zich bij den uitleg der Handleiding aan bepaalde officieele
glossatoren houden? Moet men dan eerst als 't ware een Formulier
van eenigheid bezweren, om een goede inventarisator te kunnen zijn?