34 Van 9 Nov. van dat jaar de promotie niet langer verplicht gesteld, maar genoegen genomen met het doctoraal rechten of letteren, zonder deze doctoralen te onderscheiden naar de verschillende studierichtingen in één faculteit. Prof. Fruin gaf hiervan de volgende uitleg„Er zijn aan de a.s. archiefambtenaren geene bijzondere eischen gesteld omtrent de vakken, waarin zij, als hoofd- en bijvak, examen moeten hebben afgelegd, omdat de neiging om de archivarisloopbaan te kiezen dikwijls eerst opkomt, als de academische loopbaan beëindigd en dus het doctoraal examen reeds afgelegd is. Bovendien is art. 2 nu zoo geredigeerd, dat het toepasselijk is zoowel op hen, die volgens de oude als op hen, die volgens de nieuwe wet doctoraal examen hebben gedaan." De Kroon heeft hier al heel weinig rekening gehouden met de eischen zooals die destijds namens de Vereeniging van Archi varissen door de commissie-MuLLER-FEiTH-FRUlN geformuleerd zijn. 2) Werd toen een historicus niet eens schoorvoetend tot het archivariaat toegelaten, thans zijn de poorten geopend voor juristen van diverse pluimage en letterkundigen van verschillende schakeering, als daar zijn historici, Neerlandici, Germanisten, Romanisten, classici, beoefe naars der Slavische, Semietische, Arische, Indonesische, Chineesch- japansche taal en kunsthistorici-archaeologen. Waar blijft nu de juridische of historische vorming Buitendien zijn thans door het K. B. van 15 December 1930 ook de theologen tot wetenschappelijk archiefambtenaar der eerste klasse benoembaar verklaard. Het mono polie der rechtsgeleerden is dus finaal afgeschaft, maar ook de historici zijn leelijk in de knel geraakt, en het dogma, dat academische vorming onmisbaar is voor een eerste klasser, gaat ook niet meer op, sinds het volgens de overgangsbepaling van het nieuwe Academisch Statuut mogelijk was, dat bezitters van de vóór 1922 verworven B-akten in de moderne talen, zonder eenige klassieke opleiding genoten of aan een universiteit gestudeerd te hebben, binnen drie jaren na het tot stand komen van deze overgangsmaatregel, een scriptie maakten, en zonder eenige kennis van oude talen doctoraal examen deden in het studievak, waarin ze als leeraar reeds volledig 35 bevoegd waren door hun A- en B-akte. Staan deze nieuwbakken academici, die misschien de drempel der universiteit alleen bij de gang naar het doctorale zweetkamertje hebben overschreden, inder daad op hun volle pond, dan kunnen zij, met gebrekkige kennis van Latijn, wellicht het archiefradicaal der eerste klasse halen, waarna zij tot Algemeen Rijksarchivaris benoembaar zijn, terwijl hun collega's, leeraren in hetzelfde vak, die vóór 1922, ook met een einddiploma gymnasium, aan de universiteit geen examen in moderne talen mochten afleggen, maar toch aan die inrichting van hooger onderwijs konden studeeren, en dit dikwijls ook deden, bij het archiefwezen doorgaan voor niet academisch gevormden, dus adspirant-tweede-klassers, aan wie, volgens de wensch van de schrijver in het Nederlandsch Archie venblad, 1929 - 1930, van het artikel De Ecole des ch artes en de Nederlandsche Archiefschool, zelfs de toegang tot de weder op te wekken archiefschool ontzegd moet worden. Deze „academische graad nu is een conditio sine qua non voor de be noeming tot wetenschappelijk archiefambtenaar der eerste klasse. Maar waarop slaat deze meerwaarde? Is men een ambtenaar der eerste klasse of een wetenschappelijk mensch der eerste klasse? Klaarblijkelijk is het eerste bedoeld, want wetenschappelijke mannen en vrouwen naar hun wetenschappelijkheid op te tooien met het praedicaat „eerste of „tweede klasse", lijkt me bezwaarlijk. Volgens mijn meenig is men een wetenschappelijk man, of men is het niet. Wetenschap van de tweede rang is, m.i geen wetenschap. Rest dus alleen dat men ambtenaar van de eerste of tweede rang is. Maar dan bedenke men, dat zelfs een superieure opleiding niet in alle gevallen er toe leidt, dat men ook als ambtenaar zich ontpopt als een eerste kracht. Hebben geleerden niet de naam dat ze voor de practijk van het leven soms minder geschikt zijn? Bij de beoor deeling of iemand een goed ambtenaar is, spreken ook de volgende factoren een woordje mee: practisch aanwenden van de weten schappelijke kennis, werkkracht, plichtsbesef en organiseerend of leiding gevend vermogen. Een regeling, die ambtenaren bij het begin van hun loopbaan al als „eerste klassers" erkent, verleent hun een brevet, dat pas aan het eind der carrière uitgereikt of geweigerd moet worden,2) De Archiefwet 1918, derde stuk, blz. 45. 2) De archivist prof. mr. E. HEERES had t.a.v. de opleiding van Nederlandsche archivarissen in het Archievenblad 1896 1897, blz. 3 vlg. een ander uitgangspunt: „Een academische opleiding, hoewel gewenscht, is niet bepaald noodig. De eventueel vast te stellen bepalingen dienen dus zóó te worden ingericht, dat zij die geene academische opleiding hebben genoten, niet zijn uitgesloten van de mogelijkheid tot mededinging. De voordeelen eener academische opleiding behoeven hier niet te worden uiteengezet. Maar aan den anderen kant heeft de praktijk geleerd, dat ook mannen, welke die opleiding niet hebben gehad, berekend zijn voor het vervullen eener wetenschappelijke betrekking bij het archiefwezen. - Men mag gerust aannemen, dat onder de vereischten zal worden opgenomen voldoende bekendheid der candidaten met onze vaderlaridsche geschiedenis." Ool< onder de zuivere academici intusschen zal het bezit van een acade mische graad niet altijd noodzakelijk universitaire vorming insluiten Voor zoover de juristen betreft, zij verwezen naar de Handelingen der Nederlandsche /ii rist en -vereeniging van 1931, toen prae-advies werd uitgebracht over de weten schappelijke opleiding. 2) Reeds in de tweede druk van OOSTHOEK'S Encyclopaedic, slechts enkele laren na de Archiefwet 1918 verschenen, vindt men onder het hoofd „archief" de

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1933 | | pagina 23