30
moeide Gachard, vergaderen, wat ook tot de geschiedenis van
Noord-Nederland behoort, zoolang een arbeid, zoo gewigtig als die
van den Heer de Jonge, Besluiten der Staten-Generaal blijft steken,
zoolang bijna dagelijks ontelbare Brieven, Verslagen en andere Staats
stukken, kennelijk uit openbare bewaarplaatsen oorspronkelijk, worden
veikogt en, bij mangel van beschikbare fondsen, niet tot de Ar
chieven terugkeeren zoolang niet gedrukte, beredeneerde
registers of lijsten voorhanden zijn van hetgeen men, hetzij in het
Archief van den Staat, hetzij in dat der Provinciën en Steden, kan
vinden, zoolang dit alles en veel meer nog ontbreekt, klage men
veeleer, dat het personeel der beambten en kweekelingen, de kosten,
aan de Archieven besteed, te gering zijn".
Is niet veel van alles wat de schrijver zegt ook nu nog waar?
Men lette overigens op de door mij gespatieerde woorden, waar de
auteur, zij het implicite, zeer juiste opvattingen omtrent archieven
blijkt te hebben afgedwaalde stukken moeten in het archief, waartoe
zij behooren, worden teruggebracht; er moeten inventarissen van de
in de verschillende archiefbewaarplaatsen bewaarde archieven worden
gedrukt. Even later evenwel verlaat hij den juist ingeslagen goeden
weg weer. De lezer oordeele I
„Men werpe niet den ongunstigen toestand van 's Lands finan
ciën tegen. Bekend is het, hoe in den strijd tegen Spanje Bor, de Groot
en andere schrijvers door het toekennen van jaargelden werden aan
gemoedigd. Ruim twee maanden voor den slag bij Nieuwpoort, bij
gedrukte Publicatie van 10 April 1600, noodigden de Sta ten-
Generaal der Vereenigde Nederlanden „allen en een'
iegelijk, die gedenkwaardige stukken, tot de beschrijving
van s Lands Historie dienstel ijk, onder zich berustende
mogten hebben" uit om dezelve den aangestelden 's Lands Historie
schrijver Paulus Merula te overhandigen, onder betuiging, dat daer-
aen de Generaliteit dienst, ende haer E. eene aange
name sake geschieden zou".
Hier zijn wij weer volop bij de opvatting, die (zorg voor) geschied
schrijving en (zorg voor) archieven door elkaar haalt en vereenzelvigt.
Terloops zij nog opgemerkt, dat de schrijver verzuimt aan te
toonen, of deze aanmoediging van geschiedschrijvers geschiedde,
niettegenstaande de toestand van 's Lands financiën in 1600, even
als in 1843, ongunstig was.
Het artikel eindigt met eene opwekking aan het adres van den
Minister van Binnenlandsche Zaken om, in stede van op het archief-
Spatieering van mij. B.
31
wezen te bezuinigen, aan zijne ontwikkeling voort te bouwen, o. a.
door de aanstelling van meer personeel.
Blijkbaar was de schrijver van het zoo juist besproken artikel
afgegaan op geruchten, die niet juist bleken te zijn, want in het
nummer van 11 Mei, kol. 248, staat alleen eene korte mededeeling
der redactie: „Wij rekenen ons verpligt te vermelden, dat in het
gedrukte Verslag der Staten-Generaal niet wordt aangedrongen op
bezuiniging voor de Rijks-Archieven, maar dat alleen de aanmerking
is gemaakt, dat het traktement van den Archivarius te hoog toescheen".
De derde bijdrage, een artikel, voorkomende in het nummer van
18 Mei d.a.v., kol. 253, en van dezelfde hand als dat in het nummer
van 4 Mei 1843, laat ik hier in haar geheel volgen:
„Aan de Redacte van De Tijdgenoot.
UTRECHT, 14 Mei 1843.
Mijneheeren.
In het laatste Nommer van uw Tijdschrift komt de verklaring
voor, dat de Staten-Generaal niet op de archieven, wèl op het
traktement van den Archivarius van het Rijk bezuinigingen wenschten.
Het schijnt, wel is waar, weinig belangstelling in de archieven zelve
aan te duiden, dat men de jaarwedde van den Man, die sedert het
vierde van eene eeuw op eene zoo loffelijke wijze zijne betrekking
vervulde, voor vermindering vatbaar acht; dan wij nemen gaarne
acte van die verklaring. Dat het inderdaad hoog tijd wordt van wege
den Staat in de uitgaven voor de Archieven op een' minder bekrompen'
voet te voorzien, ten einde niet onschatbare papieren van de meest
beroemde onzer Staatslieden verloren gaan, moge het gelukkig toeval
getuigen, hetwelk mij dezer dagen op eene verkooping van boeken
te Amsterdam eigenaar deed worden, nevens vele andere belangrijke
stukken, van de eigenhandige, uiterst geheime briefwisseling van den
Raadpensionaris Heinsius en 's Lands Gedeputeerde Jacob Hop, voor
namelijk wegens de opdragt der Algemeene Landvoogdij over de
Spaansche Nederlanden aan den Hertog van Marborough, in de
maanden Julij en Augustus 1706 gevoerd. Het spreekt van zelf, dat
die stukken, zoodra mijne bezigheden zulks gedoogen, het licht zullen
zien. Marborough namelijk zag van dit bewind af, op het vertoog van
onze Staten.
Zoude het met de waardigheid van Nederland niet beter stroo-
ken, zich van alle aanmerkingen op het tractement van een zóó
verdienstelijk geleerde, als de Heer De Jonge, te onthouden? Zouden
de Staten-Generaal niet beter hebben gedaan zijne ijverige pogingen
ten nutte van 's Lands Geschiedenis aan te moedigen, door den