28
volledig kan worden doorgevoerd. De registers, de rekeningen, de
gebonden deelen, kan men niet uit elkander nemen. En die zal men
toch altijd moeten raadplegen, wil men zeker zijn volledig te wezen.
Want juist bij de losse stukken is de kans, dat iets verloren is gegaan,
het grootst. Wie zijn onderzoek practisch inricht, zal daarmede in
den regel in de resolutieboeken en de rekeningen beginnen.
En ten slotte waarom zal men bij het stelsel van den heer W.
aan de grenzen van het archief blijven staan? Waarom ook niet de
stukken, die op hetzelfde onderwerp betrekking hebben, al behooren
zij oorspronkelijk tot verschillende archieven, zoo die archieven in
hetzelfde depót bewaard worden, in één dossier samen te voegen?
Dat is, altijd in het stelsel van den heer W., voor de bezoekers nog
gemakkelijker. Neen, men moet kiezen of deelen. Neemt men het
herkomstbeginsel aan, dan moet men zich ook aan de oude indeeling
der archieven houden; laat men die varen, dan komt het herkomst
beginsel zelf op losse schroeven te staan.
R. FRUIN.
Nil novi sub sole.
Toevallig kreeg ik dezer dagen in handen den derden jaargang van
De Tijdgenoot, een weekblad van gematigd-conservatieve beginselen,
opgericht door Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper, dat van Juni 1841 tot Dec.
1845 heeft bestaan.
In het jaar 1843 moest, evenals thans, zij het door geheel andere
oorzaken dan de huidige, op de Rijksuitgaven aanzienlijk bezuinigd
worden. Een oogenblik scheen het, of ook op de uitgaven voor den
Rijksarchiefdienst, die toen nog veel bescheidener afmetingen had
dan tegenwoordig, bezuinigd zou wordenten slotte bleek evenwel
alleen op vermindering van het tractement van den Rijksarchivaris
te zijn aangedrongen. Hoewel dus het eerste der drie aanstonds te
noemen mededeelingen over het Rijksarchiefwezen, in het jaar 1843
in De Tijdgenoot verschenen, op later niet juist blijkende dagblad-
geruchten bleek te steunen, blijft het toch van belang die drie mede
deelingen aan eene nadere beschouwing te onderwerpen, omdat zij
ons leeren, welke opvattingen men toen ten aanzien van archieven
en archiefbewaarplaatsen huldigde; ook blijkt uit het derde artikel,
dat de opvattingen in België met die hier te lande overeenkwamen.
Een drietal nummers van De Tijdgenoot, n.l. die van 4, 11 en
18 Mei 1843 bevatten bijdragen over het archiefwezen.
De eerste, een artikel getiteldBezuiniging. Archieven,
onderteekend door G. W. V.(reede) te Utrecht, kol. 233 vlg., begint
29
al dadelijk met de belangrijke vraag: „Wat zijn archieven?" om dan
als volgt verder te gaan: „Een jeugdig geleerde, zelf verdienstelijk
archivarius, moge het antwoord geven. De Archieven, zegt hij, bewaar
plaatsen van Staats- en Regeeringsstukken, zijn niet alleen voor de
Hoofden van Staat, maar voor elk van zijne leden, tot den geringsten
burger toe, eene gemeenschappelijke bezitting daar worden de
bewijzen van vergunde en verkregene rechten, van aangegane ver-
bindtenissen en andere daadzaken bewaard, welke desnoods het
goed regt kunnen doen uitkomen".
De lezer ziet: de definitie is allesbehalve fraai. Eigenlijk staat
er: „De Archieven zijn eene gemeenschappelijke bezitting", maar
ook overigens geeft de schrijver geene definitie van archieven, maar
van archiefbewaarplaatsen.
Evenwel doet het slot der definitie ons opmerken, dat de „jonge
geleerde, zelf verdienstelijk archivarius" toch wel eenig inzicht in het
wezen der archieven had, al stond hem dat niet geheel helder voor
oogen. Hij ziet althans in, en dat is, den tijd, waarin hij leefde in
aanmerking genomen, reeds een belangrijke stap in de goede richting,
dat de archieven niet, althans niet in de eerste plaats, verzamelingen
van historische documenten zijn.
Dat is overigens weer goeddeels wèl de meening van den schrijver
van het artikel, gelijk men zal zien.
„Treurig, jammerlijk, maar tevens onverantwoordelijk is het voor
de eer der Natie", zegt de auteur n.l. een eind verder, „dat uit den
boezem der Staten-Generaal de kreet opgaat„Ook op de uitgaven
voor de Archieven moet bezuinigd worden". Dat is met andere
woorden: „Men moet den weg, die tot de kennis der waarheid leidt,
bemoeijelijkende studie der bronnen, welke de kleur, het eigen-
dommelijke van den tijd, de zeden, de denkwijze van het voorgeslacht
het best vertegenwoordigen, is noodeloos"."
Daarna volgt eene lange lofrede op wat op het gebied van uit
gave van archiefstukken in het buitenland en, in zeer beperkte mate
ook in Nederland, reeds is gedaan en eene jammerklacht over de
afwezigheid eener behoorlijke Nederlandsche geschiedschrijving (men
bedenke, dat wij in het jaar 1843 zijn, dus vóór den tijd van Bakhuizen
van den Brink, Fruin en P. L. Muller).
Daarop volgt eene uitlating, die nog altijd, zij het lang niet meer
in die mate als toen, op het archiefwezen van Nederland van toe
passing is en op het Rijksarchiefwezen helaas weldra weer meer van
toepassing zal worden: „Neen, er wordt hier te lande voor de archie
ven niet te veel, er wordt al te weinig gedaan".
„Zoolang", vervolgt G. W. V., „vreemdelingen, als de onver-