10 bepaald tot wat aan het Rijk opgedragen was. De provinciale en locale verscheidenheid der waterschappen is blijven voortbestaan. De Archiefwet heeft voor de waterschappen in beginsel geen betere regeling voor de archieven gebracht. Zij heeft willen verzekeren de openbaarheid, maar aan Rijks- en provinciale besturen moesten reeds alle gewenschte inlichtingen worden verstrekt, terwijl ook aan ernstige, behoorlijk geïntroduceerde bezoekers de toegang tot een waterschaps archief nooit is geweigerd. Zij heeft de archiefzorg speciaal aan het bestuur willen opdragen, maar deze regel stond reeds in alle provin ciale waterschapsreglementen. Zij heeft het toezicht op de archieven van overheidswege willen verzekeren, maar de provinciale wetgever was volkomen bevoegd dit toezicht te verzekeren. Daartegenover heeft de Archiefwet achteruitgang gebracht: 1°. Er is onzekerheid geschapen omtrent den omvang van de verplichte archiefzorg der waterschapsbesturen. Bij de regeling der verplichting in het waterschapsreglement was omtrent de begrenzing er van geen twijfel mogelijk. Thans bestaat er meeningsverschil, of de verplichting door de Archiefwet al dan niet verruimd is; dit wekt verzet en werkt remmend. 2°. De Archiefwet sluit - vermoedelijk onbedoeld en per on geluk - den provincialen wetgever geheel buiten. Welke nuttige en aanvullende voorschriften zouden de provinciën kunnen geven! 3°. Art. 22 belemmert de samenwerking terzake van de water- schapszorg in stede van deze vrij te laten, slechts onderworpen aan het algemeene, repressieve toezicht van art. 22 der Waterstaatswet 1900, welke ruimschoots voldoende is. Men zorge slechts, dat de provinciale inspecteur bericht krijgt van elke wijziging in de bewaring en het beheer der waterschapsarchieven, waarop deze de eventueel noodige stappen der autoriteiten kan uitlokken. Thans belemmert of belet art. 22 behoorlijke schriftelijke regelingen en werkt het ïnfor- meele regelingen op goed vertrouwen in de hand. De bevoegdheid, die de archiefwet wilde geven in 1918, bestond trouwens al vóórdien De Heer F. A. ziet de fout hierin, dat de archiefwetgever zich niet bij de inrichting onzer waterschappen en bij de wetgeving dien aangaande heeft aangesloten de vermeende analogie met de gemeente besturen heeft noodlottig gewerkt. Hij ziet hier - in verband met eemge artikelen in de eerste jaargangen van het Ned. Archievenblad - den invloed van Mr. Gratama, die echter door zijn herkomst uit Drente het waterschapswezen niet voldoende kende. Het gevolg is, dat Titel 1 gebrekkig functioneert: uit de verslagen van de inspecteurs bemerkt men de terughoudendheid van de waterschapsbesturen uit vrees voor opdrijving der eischen. Men verstaat elkaar niet. 11 Nu wetswijziging van art. 22 noodig is, wil hij de punten van wrijving wegnemen door: 1°. de wettelijk verplichte archiefzorg der waterschapsbesturen scherper te omlijnen. Voor hem, die meent, dat de taak van een waterschapsbestuur zich in geen enkele bijzondere functie verder kan uitstrekken dan die taak in het algemeen door reglement en inrichting is bepaald, is deze bepaling niets nieuws, doch slechts een voor behoedmiddel tegen meeningsverschil en misverstand en een stap om tot betere uitoefening der verplichting te komen, daar ze op een zuivere basis gesteld wordt en bij de besturen geen openlijke of stille (vaak onbewuste) weerstand meer kan ontmoeten. 2°. herstel van de wetgevende bevoegdheid der Provinciale Staten, zij het thans aanvullend. Ook dit is niets nieuws: de uitslui ting was onopzettelijk, a. h. w. bij ongeluk. 3°. vrijlating van gemeenschappelijke regelingen omtrent de archiefzorg. Men had deze willen bevorderen, doch heeft precies het omgekeerde bereikt. De vraag, of het voorstel op den weg der Vereeniging ligt, meent Mr. FA. bevestigend te moeten beantwoorden. De Vereeni ging is de promotor der Archiefwet geweest, en is meer dan wie ook aangewezen haar werk te herzien, wanneer sommige bepalingen onbevredigend werken. In hoeverre het voorstel thans opportuun is, wat dat betreft moet hij zich aan het Bestuur refereeren. Na deze toelichting verklaart de Voorzitter, dat het Bestuur de beide eerste voorstellen niet in het belang van het archiefwezen acht het ziet hierin een beperking van de archiefzorg, en het kan nooit op den weg onzer Vereeniging liggen daartoe mede te werken. Wat het derde voorstel aanstaat, het Bestuur acht dit inopportuun in tijden, waarin algemeen op versobering wordt aangedrongenkomen wij met dit voorstel van wetswijziging aan, dan kunnen andere wijzigingen, welke wij niet wenschen, uitgelokt worden. In het daaropvolgende debat betoogt Jhr. Mr. Th. van Rheineck Leyssius, dat het eerste voorstel in plaats van opheffing van mis verstand grootere verwarring zal brengen. Ook thans reeds kunnen de provinciale besturen regels voor de verzorging der waterschaps archieven geven. De waterschapsbesturen zullen niet weten, hoever zij daarmede zullen moeten gaan, een gedeelte van hun archief mis schien geheel onverzorgd kunnen laten. Het gunstige, dat bereikt is, wordt door de wetswijziging bedreigd. Tegen het derde voorstel heeft hij geen bezwaar. Mr. J. P. W. A. Smit is niet verzekerd, of de voorgestelde wijzi gingen ten voor- of ten nadeele zullen strekken. Hij zou gaarne de

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1933 | | pagina 11