212
te worden, maar mijn opmerkingen over de belangrijke afdeeling B VI
(„landerijen en huizen") kan ik niet alle in de pen laten, In
deze afdeeling is wel heel slaafs de indeeling van den ouden inven
taris gevolgd. Aan den samenhang van de stukken, die op een bepaald
goed of goederencomplex betrekking hebben, is dientengevolge niet
de noodige aandacht gegeven. De akten zijn alfabetisch geplaatst
of naar de erven, waarop zij betrekking hebben, óf naar de plaatsen
(nu eens de kerspelen, dan de buurschappen), waar de goederen
gelegen waren. Zoo vindt men bijv. van een goed in de buurschap
Aard onder Wiip twee charters onder no. 224, andere stukken eerst
onder de nos. 360 362, eenvoudig omdat het eerst onder de A,
daarna onder de W is gebracht. Er is bovendien niet op gelet, dat
met alle stukken op goederen van het klooster betrekking hebben.
Verschillende stukken geven mij den indruk, dat zij in het archief
zijn gekomen doordat het klooster het erfmarkerichterschap van
Batmen en Loo en verschillende patronaatsrechten bezat. Bij het
ordenen van dergelijke stukken laat men zich toch niet door een
inventaris van 1500 leiden, maar men richt daar afzonderlijke afdee-
ingen voor in. Omgekeerd bevat deze afdeeling talrijke stukken,
waarvoor wel afzonderlijke afdeelingen zijn ingericht, als bijv. gift
brieven en rentebrieven en een akte betreffende den wissel van
hoorige lieden (no. 349; vgl. nos. 548 vlg.).
Met het markerichterschap meen ik in verband te moeten brengen
de stukken betreffende het slot Arckesteyn (no. 228), aangezien een
der regesten spreekt van aangraven van land bij dat slot. Bij de
beschrijving is echter geen poging gedaan om de gebruikers van den
inventaris omtrent de beteekenis van die stukken en het verband tot
het archief in te lichten. Bij de samenvoeging onder no. 225 van
eemge stukken betreffende goederen, die in 1520 door de abdis
werden verkocht en waarmee het klooster in 1575 weer beleend werd
volgens de regesten, zou eenige toelichting zeker niet overbodig zijn
geweest. De beschrijving van een stuk als „een tweede charter van
,(n°- 33y) bevordert ook al niet een helder inzicht in de be
tekenis van dit stuk. Een voorbeeld van onduidelijkheid is ook no.
888. Ik zou die voorbeelden kunnen vermeerderen, maar wil dit niet
doen alleen nog op enkele bepaalde fouten wijzen, die ik bij het
doorbladeren van deze afdeeling vond.
In no 290 verkoopt de abdis een rente, die zij in het daarbij
behoorende regest koopt.
No 334, dat handelt over een tiend onder Vegbregen (bedoeld
is Beekbergen; waarom toch die zonderlinge spellingen van namen
van bekende plaatsën in den inventaris?), heeft 1574 voor 1474. Ook
213
van het regest is, ondanks de volledige dateering, het jaartal foutief
en dit is dientengevolge een eeuw te laat in de lijst geplaatst. Deze
fout had bovendien gemakkelijk vermeden kunnen worden, omdat het
Tijdrekenkundig Register, waarnaar bij het regest verwezen wordt,
haar niet maakt en bovendien aangeeft, dat het Hof van den hertog
van Bourgondië is bedoeld.
No. 337 luidt: „Eigendomsbewijs van landgoederen in Luppenich,
afkomstig van Henricus van Sponheym, thesaurier der kerk van Keulen,
1335. Met pachtactes van 1565, 1572 en 1573. 5 charters". Blijkens
de regesten waarnaar wordt verwezen, bevat dit nummer 4 charters
en 2 papieren stukken. Zij hebben betrekking op een goed Luppinck
of Leppinck onder Neede, waarvan aanwezig zijn 2 charters van 1289,
betreffende den aankoop van dit goed door het klooster van twee
burgers van Groenlo, één van 1335, den afkoop eener rente uit het
goed betreffende, pachtakten van 1565 en 1573 en een akte, waarbij
het klooster het goed verkoopt in 1572, zonder dat ergens blijkt,
waarom het toch in 1573 weer werd verpacht.
In no. 340 treedt Henricus de Buren, bisschop van Utrecht (een
mij onbekende prelaat), op in de Muntersche diocees. Het regest
licht ons gelukkig beter in, zij het met behulp van een onnoodigen
latijnschen woordenvloed.
No. 378 vermeldt een plaats Wielneer, waarnaar men vergeefs
in aardrijkskundige woordenboeken zal zoeken. Ik vrees, dat ons hier
een hersenkronkeling wordt aangeboden. In den klapper toch wordt
deze plaats genoemd samen met Aleyde Wileneer, Beerte en Gerneken
Wilneer. De oplossing van de hersenkronkeling meende ik te vinden
door vergelijking van de regesten 178 en 179, in het eerste waarvan
voorkomt Aleyd Wileneer, dochter van Werner Haderslief, in het
tweede Aleyde, dochter van wijlen Werner Haderslief. Heb ik dit
goed, dan is de door den schrijver ontdekte familie zoo uitgebreid,
dat zij ook dikwijls in plaatsbepalingen van goederen wordt genoemd
en staat zij overigens op ééne lijn met de niet minder wijd vermaarde
familie „O bijt".
No. 404 bevat een rentebrief, zonder vermelding van jaartal,
die uit 3 charters bestaat. Slaan we de regesten op, waarnaar wordt
verwezen, dan komen we weer in een waren doolhof terecht, dien
ik nu maar niet met mijn al te geduldigen lezer zal betreden.
Bij no. 439 wordt verwezen naar reg. no. 70 (moet zijn: 68).
De beschrijving klopt niet met die van het regest, want volgens dit
laatste krijgt het klooster goederen en een jaarlijksche rente, volgens
het inventarisnummer alleen een rente uit goederen. De goederen
heeten in den inventaris Ovijgh, in het regest Owhinc. In het regest