210 charters te ontdekken. Het schijnt vrij zeker, dat no. 9, waarvan geen regest blijkt te bestaan, indentiek is met no. 19, dat met het trans- sumpt van 21 Oct. 1385 onder no. 9 hetzelfde is bedoeld als dat onder no. 39, met het transsumpt van 14 Sept. 1481 (reg. no. 381) hetzelfde als dat onder no. 42! Waren er maar verwijzingen of noten in den inventaris aangebracht, die den ongelukkigen verdwaalde in dezen kunstig geconstrueerden doolhof de reddende hand toestaken Ook dat niet! We komen nu tot no. 10 van den inventaris en ontwaren, wanneer we het regest, waarnaar verwezen wordt, opslaan, een verwijzing niet naar no. 10, maar naar no. 40. De omschrijving in die beide inventarisnummers komt met die in het regest overeen, die van no. 40 zelfs letterlijk. Zij laat geen twijfel bestaan aan het feit, dat beide hetzelfde charter aanduiden, dat dus in twee onderafdeelingen tegelijk geplaatst is: een puzzle voor hem, die met de plaatsing van het archief is belast. Bovendien rijst de vraag, of dit stuk niet beter geplaatst zou zijn in de afdeeling betreffende het goederenbeheer (vgl. no. 271). Voortgaande treft ons bijzonder no. 17 van den inventaris. De onder dat nummer beschreven aflaatbrief blijkt geen charter te zijn. Er wordt ook niet verwezen naar een regest, maar slechts naar inv." no. 166, zijnde een „oude inventaris van het klooster". Bij no. 166 ontbreken verwijzingen naar inventarisnummers en regesten, maar het wordt ons toch duidelijk, dat no. 17 een thans verloren stuk is waarvan de inhoud slechts uit dien ouden inventaris kan worden gekend. Op die manier is niet alleen no. 17 ingevoegd, maar het blijkt, dat een groot aantal nummers van den inventaris dergelijke schimmen zonder vleesch en bloed zijn. Zonderling is de conseguentie van dit gepruts in de nos. 60 en 61, die hetzelfde charter beschrijven, eenmaal als een stoffelijk voorwerp, de tweede maal als schim of schaduwbeeld. Aan den als leidraad gebruikten ouden inventaris is hier blijkbaar zoo krampachtig vastgehouden, dat men er mee in het moeras is geraakt. En waarom dan dezen blinden leidsman niet op een meer in het oog vallende plaats gezet dan in de afdeeling „pachthoeken, pachtcedules, enz."? Wonderlijk is het allegaartje, dat onder den titel „beve 1- schriften, ondersteuningsbrieven, en z." bij elkaar is gebracht. Ik kan niet bij elk nummer stilstaan, maar wil alleen op- merken, dat no. 45 met 44 vereenigd had moeten zijn en dat wel niemand begrijpen zal het verband van no. 46 (een akte betreffende een grafsteen) tot deze afdeeling. Ook in de afdeelingen A III („het klooster in betrekking 211 tot andere kloosters") en A IV („het klooster in betrek king tot het wereldlijk g e z a g") treffen we een aantal stukken aan, die thuis behooren in die betreffende het goederenbeheer, waar verwante stukken worden aangetroffen. De invloed van den blinden leidsman? Een enkele maal is de knoop doorgehakt op de manier, die we al eerder opmerkten, n.l. door aan het stuk twee maal een plaats in den inventaris te geven (68 222). Er zal een Salomo's oordeel noodig zijn om uit te maken, welke plaats in het archief aan dat charter moet worden gegeven. Ik laat den lezer over, te beoordeelen, of de splitsing van A III in de onderafdeelingen a en b logisch is. Op de algemeene afdeeling A volgt B, „het beheer der goe deren". De onderafdeelingen I („testamenten") en II („giften"), waarvan de laatste ontleend is aan den ouden inventaris, bevatten in hoofdzaak eigendomsbewijzen van verschillende goederen en renten, die hier dus weer gescheiden zijn van andere desbetreffende stukken. Ook hier is de inventarisator er niet voor teruggedeinsd, dezelfde stukken in twee afdeelingen tegelijk te plaatsen (de nos. 96 en 274 roepen weer om Salomo!). Daarentegen heeft hij er niet aan gedacht, verwijzingen te baat te nemen om hetzelfde doel te bereiken. Het ware geen weelde geweest, den samenhang aan te toonen van stukken als bijv. 110 en 376. Dan had tevens de Lusbeth van 1 10 aan denzelfden man gegeven moeten worden, met wien zij in het regest verbonden is (of is dit ook iets voor Salomo?). De stukken onder „giften" kan ik, na vergelijking met de regesten, met den besten wil niet alle tot de schenkingsakten rekenen en wat 90 en 91 met testamenten te maken hebben, begrijp ik ook niet. No 100 kan ik in 't geheel niet verwerken, want naar mijn meening kon alleen de bisschop beschikken over wat den bisschop toekwam. Uit het regest leid ik af, dat de bisschop in dit geval geen actieve rol speelde, maar of een jaarlijksche rente of een gift in ééns bedoeld was, daarover verspreidt ook het regest geen licht. Over de eigenaardige beschrijving van de rekeningen (B III) zou ook nogal wat kunnen worden opgemerkt. Ik wil mij bepalen tot de vraag, waartoe de dubbele nummering dient, wanneer men althans niet de bedoeling gehad heeft, de gebruikers van den inventaris in een doolhof te brengen. En dan nog dit: Blijkens de beschrijving aan het hoofd der serie 135—154 is bekend, dat de rekeningen zijn van den rentmeester Gerrit ten Lichtenhorst, maar de verdere be schrijving zet bij twaalf rekeningen vraagteekens om te zeggen, dat zijn naam niet bekend is. Hoe kan men zoo iets laten drukken? Ik ga de afdeelingen B IV en B V voorbij, om niet te uitvoerig

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1932 | | pagina 45